Het waren altijd de fijnste uren, die Grietje en het kind samen in de keuken doorbrachten, als mevrouw niet thuis was. Dan hadden ze het rijk alleen, deden spelletjes en hadden soms dolle pret. Grietje kwam uit het amsterdamse Kattenburg, toen nog een ‘achterbuurt’ en was nog maar achttien jaar. Dit was haar eerste echte ‘dienst voor dag en nacht’. Maar het spannendste was toch wel, als ze naar de salon gingen, streng verboden terrein, althans voor Grietje. Daar stond de piano waar het kind dan voor Grietje op speelde. Zij had geen pianoles, maar kende niets heerlijkers dan zomaar voor zichzelf klanken en melodietjes te ontdekken. Van haar moeder mocht dat niet, die hield niet van dat ‘getingel’, maar Grietje vond het heerlijk. Zij zat dan beschroomd op de punt van een stoel, aandachtig te luisteren.

Op een keer kreeg ze een idee: ‘Weet je wat? Volgende week Dinsdag, je moeder is altijd op die dag naar Amsterdam, dan vraag ik de melkboer, de bakker en de groentenman, of ze om elf uur een kop koffie komen drinken. Dan zetten we ze hier neer, en jij speelt voor ze. Dan heb je een echt publiek.’

Zo gezegd, zo gedaan. Die Dinsdag stonden er drie paar klompen op de stoep van de voordeur en binnen in de salon zaten op kousevoeten drie, zich hoogst ongemakkelijk voelende ploeteraars. Het kind was voor de gelegenheid met een grote strik in het haar getooid en Grietje kondigde aan: ‘Nu krijgen jullie een echt concert. ‘Terwijl het kind speelde, vergat zij alles om zich heen, behalve het idee dat er nu mensen waren, die echt naar haar wilden luisteren.

Maar het onvermijdelijke gebeurde. Plotseling ging de deur open en de vrouw des huizes, die de trein had gemist, stond op de drempel. De drie mannen, de groentenman had slechts één arm, vluchtten het huis uit, de mevrouw riep ze nog, rood van drift, na dat ze het niet meer hoefden te wagen ooit nog aan de deur te komen. En Grietje, de arme Grietje, werd op staande voet ontslagen.

Een half uur later kwam ze naar beneden, het gezicht rood behuild, een mal hoedje op, waar de haren onderuit piekten en een rieten koffertje, met een touw vastgebonden, in de hand. Ze mocht het kind niet eens meer goedendag zeggen en liep huilend weg. Maar opeens kwam ze weer terug, deed de kamerdeur open en schreeuwde met hoog overslaande stem: ‘Weet jij, mens, kale kakmadam, waarom ik het zolang hier heb uitgehouden? Om dat arme schaap daar.’ En zij wees op het kind. En toen, met iets heroïsch in houding en gebaar, keerde zij zich om, sloeg de deur achter zich dicht en verdween voorgoed.

Even later kwam de moeder naar het kind toe en zei: ‘Ziezo! En nou heb ik met jou nog een appeltje te schillen.’

’t Heilig Avondje

Het was een gure stikdonkere avond. Ik reed in mijn eend (het was toen nog het eendentijdperk) langs de Amstel naar Ouderkerk. Er was geen mens te bekennen. Geen wonder. Slecht weer en ook nog Sinterklaasavond.

Daarom bevreemdde het mij, toen ik op het wandelpad dat langs een diepe sloot naast de weg voerde, een jongetje zag fietsen, ook nog zonder licht. Ik stopte en ging naar hem toe. ‘Hallo! Wat fiets jij daar? Waar ga je heen?’

Hij bleef op zijn fiets zitten en hield zich aan een boom vast. ‘Naar Uithoorn, naar een vriend.’ zei hij onwillig.

‘Maar dat is nog wel een uur fietsen’, zei ik. ‘En je rijdt zonder licht en ook nog op een pad voor wandelaars. Voor je het weet heb je de politie achter je aan.’

De jongen was een jaar of tien, had lang zwart haar en een trots profiel. Hij had iets indiaans. ‘Toen nou.’, hield ik vol, ‘doe mij een plezier en loop terug naar de stad. Waar woon je?’

‘Uiterwaardenstraat.’

‘Nou, dat is tamelijk dichtbij. Wees verstandig en ga nou.’

‘Goed.’

Hij draaide zijn fiets om, maar bleef naar de grond kijken. Ik bleef hardnekkig. ‘Beloof je het me?’

‘Ja’, zei hij, maar zo zacht dat ik het haast niet kon verstaan.

‘Nou, ga dan!’ drong ik aan.

‘Jij eerst.’

Ik liep naar mijn auto en reed weg. Toen ik in mijn spiegeltje keek zag ik, dat hij daar nog steeds stond. Maar enkele minuten later, bij mijn bestemming aangekomen, bleek ik toch dusdanig bij de kleine fietser betrokken, dat ik omkeerde en dezelfde weg terug reed. Op het wandelpad zag ik hem inderdaad niet meer fietsen, maar in de buurt die naar zijn straat voerde, zag ik hem lopen. Of beter: strompelen. Weer stopte ik en ging naar hem toe: ‘Fijn dat je terug bent gegaan.’

Hij keek niet op, maar antwoordde: ‘Ik had het toch beloofd.’

Deze reactie van hem beschaamde mij ergens. Alsof hij me wilde laten weten, dat ik hem dus toch had gewantrouwd. Maar op hetzelfde moment zag ik iets, wat mij daarvoor niet was opgevallen en wat mij even sprakeloos maakte. Op het wandelpad was het donker geweest door bomen en struikgewas. Ik had alleen zijn gezicht vaag kunnen zien. Maar nu stonden we onder een lantarenpaal en toen zag ik, dat dit kind zwaar invalide was. Zijn armen waren veel te kort en in plaats van handen had hij stompjes. Hetzelfde gold voor zijn voeten, want die staken in ronde laarsjes met dikke zolen. Vandaar ook dat hij zo strompelend liep. Zijn fietsje bleek aangepast met een hoog stuur en door blokken opgehoogde trappers.

Uiteindelijk wist ik hem zover te krijgen, dat hij op zijn fiets ging zitten en ik naast hem bleef lopen tot aan de Uiterwaardenstraat. Maar toen moest ik hem aleen laten. Hij wilde kennelijk niet dat ik zag waar hij woonde.

Zelden heb ik een zo gedenkwaardige Sinterklaasavond mogen beleven.

De bontmantel

Het uur waarop de grijze limousine van de bontfirma ‘De Griendt en Zonen’ geruisloos door de laan kwam aanzoeven, had ontegenzeggelijk iets plechtigs. En geen wonder. Hij stond stil voor de villa waar de dame woonde, die de eigenares was van het kledingstuk waar het hier om ging, een zeer kostbare mink-bontmantel.

In het voorjaar werd het pronkstuk met de grootste zorgvuldigheid aldus afgehaald, door een heer in een witte doktersjas, die het, in wit vloeipapier gehuld, de wagen inschoof, als een patiënt op een brancard in een ambulance. Het zomerverblijf werd dan doorgebracht in een koele kelderkast, waar het voorwerp regelmatig werd geklopt, geborsteld en geschud. In het najaar speelde dezelfde plechtigheid zich af in omgekeerde richting, zodat de dame wanneer de barre winterkoude losbarstte, zich daartegen doeltreffend en tevens deftig kon beschermen.

Maar de jaren gingen voorbij, zoals alles voorbijgaat. De dame werd oud en eenzaam, haar rijkdom was door allerlei beurscrises aanzienlijk gekrompen en zij kwam in een bejaardentehuis terecht. De heer in de witte doktersjas was al jaren geleden in de gaskamers van het geweld in rook opgegaan.

Daar ik een verre verwante van de dame was, kreeg ik op een gegeven moment bericht van haar overlijden. Ik bleek ook het familielid te zijn dat in aanmerking kwam om haar bontmantel, als het enige dat nog van waarde scheen, te komen halen. De mantel zag er nog mooi uit, hoewel bij nader inzien bleek dat hij op diverse plekken door de motten was aangevreten. Niemand van de bewoonsters van het bejaardentehuis wilde hem hebben. De jongere leden van het personeel die ik de mantel aanbood, werden zelfs kwaad. ‘Ben je gek! Wie draagt er nou nog bont!’ Een tweedehands bontzaak, waarvan ik dacht dat die misschien bepaalde stukken uit de jas zou kunnen verwerken, lachte mij vierkant uit. Zo kwam ik onvermijdelijk met mijn zorgenlast op het Waterlooplein terecht. Bij sommige kramen wilde men de jas nog niet voor niets hebben. Tenslotte was er een man, die me een tientje toeschoof en achteloos zei: ‘Gooi maar op die hoop daar.’ En hij wees naar een berg waar oude kleren en schoenen dooreen lagen. Dus, met een flinke zwaai smeet ik de mantel er bovenop. Naast mij stond een oude man met een hoofd als een gebarsten theepot. ‘Jaja,’ mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot mij. ‘Zo vergaat het de glorie van deze wereld.’

Doomies Isle

Een van de vele kleine eilanden die bij New York in de baai van de Hudson liggen, heet Isle of the Dead ofwel Doomies Isle. Het is dan ook een immens kerkhof, maar zonder de geruststellende attributen, die voor een kerkhof acceptabel maken. Dit is een eindeloze grauwe vlakte, waarvan de eentonigheid slechts verbroken wordt door zandhopen, kuilen, loodsen en graafwerktuigen.

Dagelijks komt op dat eiland een klein vrachtschip zijn lading lossen, dat het eerst heeft opgedaan in een opslagplaats in de haven van Manhattan. Die lading bestaat uit kisten. Ze zijn van vurenhout en ongeverfd. Grote, kleinere en heel kleine. Er staan alleen nummers op.

Die kisten bevatten de overblijfselen van mensen, die in de stad New York te gronde gingen en waarvan niemand de achtergronden of zelfs maar de namen kent. Aan drugs of alcohol verslaafden, ouden van dagen die van uitputting langs de weg stierven, aan geslachtsziekten bezweken prostituees -dikwijls nog heel jong-, door ondervoeding en mishandeling gestorven kleine kinderen en veel pasgeborenen, die in portieken of vuilnisbakken werden aangetroffen.

Speciale ophaaldiensten, dikwijls door politie begeleid, trekken ’s nachts door de New Yorkse krottenwijken. In gesloten busjes wordt de vracht naar de kade vervoerd waar de kisten staan, waarin dan plastic zakken met inhoud worden gedeponeerd.

De mannen die op het eiland belast zijn met het begraven, zijn zonder uitzondering zwarten. Met graafmachines worden de kuilen uitgediept, waarin dan de kisten met kettingen worden neergelaten. Daarna worden de kuilen weer dichtgegooid en de aarde wordt aangestampt.

‘Het is hard werken’, zegt een jonge neger. Hij is halfnaakt, met een klein engelenhoofd op een overmatig gespierde romp. Op de vraag waarom hij nu juist dit werk doet, antwoordt hij, dat hij niets anders had kunnen vinden. Maar dat je ook, als je dit werk eenmaal gedaan had, nergens meer werd geaccepteerd.

‘We are dirt’, zegt hij. Hij wijst op een houten keet. ‘We wonen hier ook. Maar we worden wel gratis begraven.’

-‘Maar heb je dan geen familie bij wie je kunt wonen?’

Hij kijkt de vraagsteller even onderzoekend aan. ‘Family??’ Maar dan, met een vrolijke grijns, die zij gezicht iets van verheven blijdschap verleent: ‘But my family is here!’ En hij maakt een weids gebaar, dat het hele eiland omvat. ‘My brothers and sisters.’

Plotseling komt een zware mist opzetten en binnen enkele minuten is van het hele eiland en zijn boven- en ondergrondse bewoners niets meer te zien. Van heel ver komt het geluid van een misthoorn. Drie langgerekte donkere tonen als drie klaroenstoten. De klanken lossen op in de mist, breken uiteen, blijven toch hangen, ergens in het onzienbare. Boven het verre, verre water.

De Geitenhoeder

In de zinderende hitte van een franse zomerzon, klauterden wij langs een verlaten pad omhoog, naar een magnifiek gelegen bergdorp. Het landschap was woest en onherbergzaam, zoals in deze hele streek. Links van ons stortte zich een ravijn loodrecht naar beneden. Plotseling sprong vanuit de struiken een troep geiten met onrustig gedribbel voor onze voeten. Daarachter kwam een jongen aangeslenterd met een stok in de hand, kennelijk de hoeder van de kudde. Als alle andere arme boerenjongens zag hij er verwaarloosd uit en liep op blote voeten. Hij was stellig niet ouder dan een jaar of twaalf. Mijn metgezel begroette hem uitbundig: ‘Hallo! Goeiemiddag! Warm weertje hé?’

De jongen verwaardigde hem met blik nog woord. Hij haalde alleen met zijn stok keihard uit naar een geit, die op eigen houtje aan de wandel ging. Maar er was iets in de jongen vond ik, wat hem het air gaf van een ‘grandseigneur’. Mijn begeleider liet zich echter niet zomaar tot lucht reduceren. Hij ging vlak voor hem staan en vroeg: ‘Ik zou toch van jou wel eens willen horen, hoe of dat nou voelt om hier als geitenhoeder te leven. Of je nooit eens iets anders zou willen.’

Toen antwoordde de jongen: ‘Ik vraag u toch ook niet hoe het voelt om hier als toerist rond te lopen en u te vergapen aan landen en mensen waar u niets mee te maken hebt?’

Wat mij nog meer schokte dan het superieure antwoord, was het feit dat hij niet in het dialect van de streek sprak, maar zuiver gearticuleerd frans. De ander moest deze klap even verwerken. Maar toen nam hij zijn toevlucht tot een nimmer falend middel. Hij trok zijn portemonnee en schudde wat munten uit in zijn hand. ‘Kies maar uit! Er zijn ook buitenlandse munten bij. Duitse, Italiaanse…’ De jongen kwam wat dichterbij en bestudeerde de munten nauwkeurig. ‘Díe wil ik,’ zei hij, en wees op een Israëlisch muntstuk.

-‘Nee, die krijg je niet,’ zei de man. ‘Die heb ik van iemand gekregen toen ik in Israël was. Maar hier! Neem dít!’ En hij hield hem een tienfrancsstuk voor.

-‘Nee’, zei de jongen.

-‘Nou, als jij het niet wilt, ík wil het ook niet meer hebben. Ik leg het hier in het zand neer.’ En hij voegde de daad bij het woord.

De jongen floot zijn geiten en daalde zonder verder commentaar het pad af.

‘Nou, je zult zien’, zei mijn metgezel, ‘als hij denkt dat wij weg zijn, komt hij heus wel terug en pakt het op.’

Wij verborgen ons in de struiken en inderdaad, na wel een kwartier wachten, zagen wij hem weer omhoog komen, nu zonder geiten. Ik voelde iets van spijt. Dus toch…

Het ging echter anders. Hij raapte de munt op en hield hem even tegen het licht. Maar toen keilde hij, met een kracht zoals alleen jongens die hebben, het geldstuk in het ravijn.

Hallo! Ik kom eraan!

‘Heeft u problemen? Willem Stronk lost ze op.’

Dit was de slogan van de man die, begonnen als klein loodgietertje, nu een lucratief bedrijf had in de hoofdstraat van het dorp. Iedere week stond deze advertentie in het plaatselijke blad en prijkte altijd tegen het etalageraam van zijn winkel, die uitpuilde van voorwerpen op het gebied van electra, sanitair en aanverwante zaken. En op het vrachtautootje waarmee hij zijn klanten afreed, stond met grote letters: ‘Hallo! Ik kom eraan!

Hij was een aardige man, zwaar gebouwd met dik blond haar en een uitdrukking in zijn ogen alsof de behoefte om de problemen van zijn medemensen op te lossen, uit zijn hart kwam inplaats van uit materiële belangen. Hoewel, wie kan over zulke zaken oordelen? Maar toch, hij zat er, zoals men dat toen noemde, warmpjes bij en zijn drie zonen kon hij uit royale beurs laten studeren.

Ongeveer dertig jaar later zag ik hem terug in een verzorgings-tehuis voor demente bejaarden. In de grote zonnige ‘huiskamer’ zaten ze bijeen. Wezenloze, ontzielde karikaturen van wie ze eens waren. De meesten hingen versuft in hun stoel, sommigen huilden of schreeuwden of brachten zichzelf verwondingen toe. Het gebrek aan personeel was merkbaar. Willem Stronk zat met zijn rug naar de anderen toe. Toen ik even naast hem ging zitten, zag ik dat hij weinig veranderd was. Zo op het eerste gezicht. Hij keek me even vriendelijk aan en zei toen, een weids armgebaar makend: ‘Prachtig! Zoals dat maanlicht hier naarbinnen valt.’

Enkele maanden later was hij stervende. Dagenlang hoorde men zijn gejammer door de afdeling. Soms klonk het zacht en klagend als van een kind. Desgevraagd vernam ik dat hij nooit bezoek kreeg. Zijn vrouw was al tien jaar dood en zijn zonen belden alleen af en toe op. Hij lag in een voor het sterven bestemd kamertje. Behalve het bed en een wastafel stond er niets. Wel waren een stuk of twaalf vuilniszakken in een hoek op elkaar gestapeld en aan een klerenhanger, die aan een gordijnroe was bevestigd, hing een smoking. Een verpleegster vertelde mij dat zij vast al zijn bezittingen in die vuiliszakken hadden opgeborgen. Hij kwam toch niet meer terug in zijn kamer en die kon dan voor iemand anders klaargemaakt worden. Toen ik een paar uur later weer bij hem terugkwam, had men een koptelefoon op zijn hoofd gezet en het geluid zo hard aangedaan, dat de galmende stem van een dominee duidelijk hoorbaar was. In de verbijsterd-blauwe blik van zijn ogen, meende ik iets van een smeking te bespeuren. Ik nam hem de koptelefoon af. Het was het enige wat ik kon doen. Een uur later was hij overleden.

‘Hallo! ik kom eraan!’

Happy Family (vervolg van Vreemde Avond)

De volgende dag ging ik navraag doen in de straat waar hij woonde. Al bij de eerste de beste winkel kon ik, toen ik zijn uiterlijk beschreef, uitsluitsel krijgen. Ik liep naar zijn huis en belde. Mijn kleine vriend deed open en zag mij vijandig aan.

‘Ken je mij nog?’ vroeg ik.

-‘Nee’ antwoordde hij. ‘Heb je geld?’

-‘Ik wilde je moeder even spreken.’

Hij ging naar binnen en riep: ‘Baby!’

Even later kwam een vrouwtje naar voren, een Oosters prinsesje, gehuld in een lange witte jurk met wijde mouwen. Daardoor zag ik niet dadelijk dat zij, evenals haar zoon, stompjes in plaats van handen en voeten had. Haar gezichtje was fijnbesneden. Zwarte, glanzende haren hingen tot op haar heupen. Met een zangerig Indonesisch accent vroeg ze: ‘Ja? Mevrouw?’

Even daarna zat ik in een vrijwel lege kamer. In de hoek stond een box en daarin lag een baby te slapen. Een mooi en gezond kindje. Maar tot mijn ontzetting zag ik dat ook deze baby dezelfde afwijking had als de moeder en de jongen. ‘Dat is Phaea,’ zei de moeder. ‘En mijn zoon heet Franklin.’ Deze bleef dicht naast haar staan alsof hij haar wilde beschermen. ‘En dan is er nog Beatrijs.’ En inderdaad kwam een meisje van een jaar of tien de kamer binnenstrompelen, op dezelfde ronde dikke laarsjes die ook haar broer droeg. Zij was het evenbeeld van haar moeder, maar dan in het blond. Ze bleef vlak voor mij staan en keek mij zonder te spreken stralend aan. Maar toen werd er een sleutel in het slot van de buitendeur gestoken. Ik zag de angst in de ogen van de moeder opflitsen. Er kwam een man binnen, die mij aankeek op een manier, waardoor het mij het beste leek om zo snel mogelijk te vertrekken.

Daarna heb ik ze nog éénmaal gezien. Het was een Zaterdagavond en ik had een grote appeltaart meegenomen. Ze kwamen net uit het bad. Hun haren waren nog vochtig en ze droegen alle vier witte badjasjes. Ik zal nooit vergeten hoe ze daar op de grond zaten, de kleine baby op schoot bij de grote en hoe ze met verbluffende handigheid gezien hun stompjes de stukjes taart naar hun mond wisten te brengen. Ze straalden zo veel blijheid uit en de wijze waarop ze met elkaar omgingen was zo zachtzinnig dat ik dacht: ‘Dit is nu echt een happy family’.

Toen ik een paar dagen later weer naar hen toe wilde gaan, waren ze verdwenen. Het huis was leeg. Ik belde bij de buren. Een man deed open. ‘Ja, ze zijn weggehaald’, zei hij voldaan. ‘Eindelijk. De hele buurt heeft ervoor gezorgd. Was me dát een troep! Een stel Indonesische hinkepoten. En dan dat soort kerels dat daar over de vloer kwam. Je hoeft je echt niet af te vragen waar die vrouw van leefde. En om de haverklap de politie aan de deur. Nee hoor! Zulk tuig kunnen wij in onze buurt niet gebruiken.’

Ik heb nog mijn best gedaan om ze op te sporen. Het enige wat ik te weten kwam was dat de kinderen van de moeder gescheiden waren en in verschillende weeshuizen ondergebracht. Van de moeder was niets bekend. Ik denk nog vaak aan de jongen die door de duisternis terugstrompelde naast zijn fiets en tegen mij zei: ‘Ik had het toch beloofd.’

De zakdoek

Dicky had verdriet. Zijn hond was dood; David. ’s Morgens had hij nog vrolijk meegelopen, zoals altijd, tot aan de schoolbus en ’s middags lag hij dood in zijn mand.

Dicky stond sprakeloos van verbijstering, maar toen zijn ouders hem voorstelden om maar zo snel mogelijk naar een nieuwe hond uit te zien, begon hij te stampvoeten van woede. ‘Nooit – nooit wil ik meer een nieuwe hond – hoor je?’ schreeuwde hij. ‘Ik vind jullie gemeen! Ik haat jullie!’ En hij holde naar zijn kamertje.

’s Avonds belde hij zijn grootmoeder op. -‘Ik kom morgen.’ zei ze.

De volgende ochtend begon ze met het afbellen van het dierenasyl, dat David zou komen ophalen. ‘We begraven hem gewoon in de tuin.’ zei ze. Ze haalden een houten kistje bij de groenteman en legden daar een dekentje in. Na een paar uur was David keurig ter aarde besteld. Ze plantten er nog een boompje bovenop en de volgende dag (Zondag) besteedde Dicky aan het timmeren van een houten grafzerkje. En met grote witte letters schilderde hij daarop: ‘Vaarwel lieve David.’

Het ergste scheen voorbij te zijn, maar ’s avonds aan tafel, legde Dicky zijn vork en mes neer en zei vastbesloten: ‘Ik ga morgen niet naar school.’

-‘O nee? Waarom niet?’ vroeg zijn grootmoeder.

-‘Omdat de kinderen dan zullen vragen waar David is – en ik dan…’ Verder kwam hij niet. Wanhopig keek hij zijn grootmoeder aan.

-‘Je bent bang dat je gaat huilen zeker?’ informeerde zij. ‘Nou – dan huil je maar. Dat is heel gewoon als je hond gestorven is. Niemand zal je uitlachen. En kijk eens!’ Zij haalde een witte, zijden zakdoek uit haar tas. ‘Die zakdoek is nog van je grootvader geweest. Die D daar in de hoek heb ik er zelf opgeborduurd. Hij heette ook Dick, net als jij. En als je dan moet huilen – nou..!’

Schoorvoetend pakte Dicky de zakdoek aan.

‘En?’ vroeg zijn grootmoeder, toen hij de volgende middag uit school kwam, ‘Hebben ze je uitgelachen?’ Even keek hij onzeker naar haar op. Toen sloeg hij zijn armen om haar heen en fluisterde in haar oor: ‘Sommigen hebben een beetje meegehuild.’

Charlie

Isegrim

Hij had altijd een hekel aan reizen gehad. Als kind al werd hij zenuwachtig als kamers in hotels werden gereserveerd, koffers gepakt en auto’s volgestouwd. En als enkele jaren later later, door het steeds weliger tierend toerisme, caravans moesten opgetuigd en de kampeergeest vaardig werd over de familie, vroeg hij zich treurig af waar dat toch allemaal voor nodig was. Hij schommelde veel liever in de tuin of speelde met de poes op het grasveld. Ook wel probeerde hij dikwijls met onhandige vingers kleine stukjes aan de piano te ontfutselen.

Hij werd dan ook dikwijls geplaagd door nachtmerries. Eén droom herhaalde zich regelmatig. Hij stortte in een brandend vliegtuig in de oceaan. Maar hij sprak daar met niemand over. ‘Je bent een luilak’, werd hem dikwijls verweten, ‘een spelbreker, een echte Isegrim’.

Ongetwijfeld had men hierin gelijk, vond hij. Want waarom kon hij niet waarderen, waarnaar iedereen het hele jaar vol enthousiasme uitzag. Naar de grote, de grootse, de nergens mee te vergelijken, de heilige vacantie. En noch het rijden door prachtige landschappen, het vliegen door een sprookjesachtig luchtruim of het varen over diepblauwe wateren, kon zijn droefheid, zijn onrust doen verdwijnen. Maar later, weer thuis, kon hij in zijn kamertje in atlassen bladeren. ‘Oh ja, dat was toen dáár en dat was toen dáár.’ En dan kon de herinnering hem zelfs in ontroering brengen.

Hij werd ouder, ging studeren, kreeg een functie bij een groot bedrijf, leefde teruggetrokken en had weinig sociale bindingen. Hij las gedichten en luisterde veel naar Bach. Maar niemand die zich daarvoor interesseerde.

Op een middag werd hij bij het hoofd van zijn afdeling geroepen en kreeg de opdracht, in verband met ziekte van een collega, naar Sydney te vliegen om daar als vertegenwoordiger van zijn firma een contract af te sluiten. Hij ging en deed daar wat van hem verwacht werd. Maar op de terugreis raakte zijn vliegtuig door een nimmer achterhaalde oorzaak onklaar en stortte brandend in de oceaan.

Na de eerste schrik was zijn omgeving hem snel vergeten. ‘Ach ja,’ zei een oude tante van hem. ‘Hij was als kind al zo saai. Een echte Isegrim.’

Chartres

Toen mij het bericht bereikte, dat op 30 Juli 1981 in de kathedraal van Chartres, ’s avonds sonates en partita’s voor vioolsolo van J.S.Bach ten gehore zouden worden gebracht, had ik het gevoel dat er voor mij alles aan gelegen was, dit concert bij te wonen. Dit was immers de eerste maal dat Bach in deze franse kathedraal zou klinken. Het lot wilde het anders. Enkele dagen voor mijn vertrek werd ik ziek en het duurde vier jaar voordat hetzelfde concert zich in Chartres zou herhalen.

Maar op de bewuste dag had ik mij zowel in de datum als in het uur vergist. Toen ik ’s middags aankwam, hoorde ik dat het concert niet die avond, maar de volgende ochtend om negen uur zou plaatsvinden. Ik was zo intens teleurgesteld, dat ik helemáál niet meer wilde. Het liefst was ik terstond teruggegaan naar Amsterdam. Kennelijk was ik zo ingesteld geweest op het feit, dat ik ’s avonds Bach in de kathedraal zou horen, als de stervende zonnestralen door de gekleurde kerkramen in een magische duisternis zouden zwerven, dat een ochtendconcert dit alles bedierf.

De vrolijke toeristensfeer van pretzoekend op-vacantie, grijnsde mij tegen. Ik ging terug naar mijn hotel – een motel nog wel, aan de snelweg- en besloot de volgende ochtend vroeg te vertrekken. Natuurlijk kon ik van ellende en uitputting niet slapen. Maar toen ik om vijf uur mijn gordijnen open deed, stond daar op het kale grasveld, een soort voetbalveld, waar het hotel op uitzag, de kathedraal. Met de Westzijde naar mij toegekeerd, waarin het zogenaamde Koningsportaal. Het waanzinnige was, dat ik niet eens verbaasd was. Wel kwam er een plotselinge rust over me, ik deed de gordijnen weer dicht, nam een douche en kleedde me aan en merkte ondertussen, dat ik natuurlijk naar het concert zou gaan. En iedere keer dat ik de gordijnen even openschoof, stond daar de kathedraal. Maar toen de harde tanden van de dagelijksheid zich weer in de dingen vastbeten, was het grasveld leeg.

Enkele uren later zat ik in de kerk, één tussen velen en hoorde de onsterfelijke chaconne van Bach. In de gebenedijde duisternis zong de violenstem zijn gouden zonneregen uit, in blauwe, rode en violette druppels, die fluisterend in schemerige nissen onaardse beloften inlosten.

Want, zo waar als de kleine Bernadette van Lourdes haar wonderschone Dame zag, zo waar verscheen in de morgenstond de kathedraal op het voetbalveld.

Een knaak

Het echtpaar zat op een terrasje en dronk een kopje koffie. Tussen de stoelen en tafeltjes door schoof een kereltje dat zowel twintig als zeventig jaar kon zijn. Een jonge grijsaard. Hij droeg een pakje biskwie in de hand, maar legde dat toen op het tafeltje van het tweetal.

‘Een gulden, mijnheer, ze zijn vers!’

De man zette zijn vage verontrusting over deze verschijning om in een geërgerd (dat gebedel ook): -‘Niks hoor! Veel te duur!’

-‘Mijn moeder heeft er één gulden voor betaald, ze zijn vers’, zei het kereltje weer.

-‘Zozo’, zei de man, ‘je moeder koopt ze eerst, en dan moet jij er weer wat aan verdienen.’

-‘We zijn met zijn zessen, mijnheer en mijn vader verdient maar vijftig gulden in de week’ was het onverstoorbare antwoord. De man barstte in een hartelijk gelach uit.-‘Vijftig gulden in de week, dat is godsonmogelijk! Dan zal je vader er toch wel wat bij-

snachelen,een karweitje hier, een klussie daar, en niet opgeven natuurlijk. Ik ken dat. En wij maar belasting betalen!’

De ander zweeg, maar bleef roerloos staan. Het pakje biskwie lag nog steeds op het tafeltje tussen de nu lege kopjes.

-‘Geef hem dat geld en laat hem gaan’, zei de vrouw. maar daar had de echtgenoot nog geen zin in. -‘Of is het soms’, vroeg hij knipogend, ‘dat je vader nogal graag, nou je weet wel hé? Van datte.’ En hij maakte een beweging van een glas leeggieten in zijn keelgat.

-‘Daar praat ik niet over, mijnheer.’

-‘Hou nou op zeg!’ zei de vrouw.

Met een groot gebaar legde de man toen een rijksdaalder op tafel. -‘Nou, kijk eens hier! die knaak is voor jou. En die biskwie die kun je houden. De jongen bleef even peinzend staan. -‘Eigenlijk mag ik geen geld aannemen van vreemden. Maar ja, de dame is er toch ook bij.’ En hij nam de rijksdaalder evenals de biskwietjes voorzichtig op. -‘Dank u wel mijnheer, mevrouw.’ en wilde doorlopen. Maar de man had er nóg niet genoeg van en greep hem bij zijn mouw. -‘Zo en wat ga je nu doen met die knaak? Ik wed dat je er een paar flinke borrels voor gaat kopen, he?’ En hij lachte daverend.

-‘O nee, mijnheer, ik leg hem weg bij de rest van het geld dat ik gespaard heb.’

-‘Zo, en waar spaar je dan wel voor?’

-‘Voor een bijbel, meneer, een bijbel. Want ziet u, voordat ik doodga, wil ik de bijbel helemaal gelezen hebben. Ik wil immers ook graag zalig worden, net als u en mevrouw…’ En hij verdween.

-‘Christus!’ zei de man .

-‘Je hebt er om gevraagd’, zei de vrouw.

Koffertje

Om tien uur gaat de telefoon. Haar schoonzuster. ‘Zeg, je raadt nooit wie ik hier zojuist in Hilversum tegenkwam.’

-‘O nee?’

-‘Je moeder’.

-‘Dat kan niet, die zit in Amerika.’

-‘Dat had je gedacht. We hebben elkaar zelfs begroet.’

Zij gaat naar de keuken en valt lamlendig op een stoel. Haar hulp is daar aan het afwassen. ‘Hilde’, zegt zij, ‘mijn moeder is in Holland.’

-‘Nou, dat is toch fijn?’

-‘Dat is het ergste wat me gebeuren kan.’

-‘Dat begrijp ik niet,’ protesteert Hilde, duidelijk geërgerd.

-‘Moet je eens luisteren,’ zegt ze. ‘Toen de oorlog uitbrak, is mijn moeder naar Amerika geëmigreerd. Een paar maanden na de oorlog kreeg ik een pakketje toegezonden. En wat zat daarin? Je zult het niet geloven. Twee oude vuile korsetten.’

-‘Korsetten?’ Hilde’s stem slaat over.

-‘Oude vuile korsetten. En weet je waarom? Vanaf mijn twaalfde jaar heeft ze me in korsetten willen persen met baleinen en veters. Huilbuien, vechtpartijen, niets hielp. Tenslotte greep de huisdokter in. Maar dat was pas jaren later. Toen ik volwassen was, zagen we elkaar nooit meer. Dat pakketje is het enige levensteken geweest.’

Hilde is verslagen. Na een poosje gaat zij weer aan het werk en de ander gaat naar boven. Tegen twaalven wordt er gebeld. Hildekomt de trap op, doodsbleek. ‘Er staat een oude dame op de stoep, met een koffertje en ze vraagt naar je.’

-‘Laat ze eerst haar naam maar zeggen.’ Paniek slaat toe. Even later komt Hilde weer terug.

-‘Ze heet Ruten of Ruut. Ik kon het niet goed verstaan.’ Haar moeders naam is Lerute, dus geen twijfel mogelijk. ‘Laat haar binnen Hilde, zeg dat ik zo kom.’

Zij haalt een paar maal diep adem en gaat letterlijk met de dood in haar schoenen naar beneden. Zij doet de kamerdeur open. In de grote stoel bij het raam zit een dame in een zwarte bontmantel met haar rug naar de deur en staart in de tuin. De dame draagt een zwarte hoed, dus van haar hoofd is niets te zien. Een koffertje staat naast haar op de grond. Zij blijft in de deuropening staan en spreekt één woord: ‘Moeder.’ Dan draait het hoofd zich langzaam om en zij ziet een gezicht, zo oud, zo verwezen, dat het niets menselijks meer heeft. En een vermoeide stem zegt: ‘Mevrouw, ik dacht, misschien is dit iets voor u,’ en ze tilt het koffertje op. ‘Hierin zitten namelijk wat korsetten.’

Hoe zij haar weggekregen heeft weet ze niet meer, maar later hangt zij met Hilde bijna in een schock tegen de voordeur en kijkt haar na door het raampje. Heel, heel langzaam loopt ze weg, haar koffertje in de hand en verdwijnt om de hoek.

De volgende ochtend krijgt zij een briefje van de man van Hilde. Zijn vrouw was de vorige dag zo overstuur thuisgekomen, dat hij het maar beter vond, de betrekking hiermee te beëindigen. Zij kon hem geen ongelijk geven.

Een nieuw leven

Met enig gebonk en gekreun (dat was toen nog zo) bracht de lift mij naar de vijfde etage van een Parijse flat in het Quartier de Passy. En dan was daar die atmosfeer, die zich als het ware in mijn gebeente heeft vastgemetseld. Winternamiddag. Schemering. Hier en daar brandde een zwak lampje. De hele verdieping geurde naar Parijs, naar de bewoners van de flat, naar parfum, sigaretten en nog iets ondefinieerbaars, iets weemoedigs. Daar doorheen slingerden zich als etherische guirlandes, de golven van pianospel. Chopin-etudes. Ontstegen en virtuoos tegelijk. Verstild en toch vol smartelijke demonie. De wand die mij van de muziek scheidde werkte als een scherm van velours dat aan de klankkleur een zekere geheimzinnigheid verleende.

Plotseling hield de muziek op. De deur ging open en voor mij stond mijn pianoleraar, een lange man met een aristocratisch gezicht. ‘Je bent laat,’ zei hij, ‘ik was me al wat aan het voorbereiden.’ Soms duurde de les uren, tot ver in de avond. Zijn vrouw nodigde mij dan uit om te blijven eten. Ik zag de lichten van de boten op de Seine, boven de vleugel hing een Pierrot van Picasso en alles, alles ademde muziek. Zo ging het dikwijls. Die winter. Enkele maanden later was ik genoodzaakt mijn studie af te breken en ik moest terug naar Holland.

Het duurde twintig jaar voordat ik weer op de bel drukte van diezelfde Parijse flat. Ik had ondertussen vernomen dat mijn vroegere muziekleraar gestorven was, maar dat zijn vrouw nog op hetzelfde adres woonde. De lift bracht mij snel en geruisloos omhoog. Op de schemerige etage brandden harde daglichtlampen. Het rook naar – naar niets. Zij deed mij open. Hoewel zij natuurlijk verouderd was, maakte ze een geheel andere indruk dan vroeger. Zij was nu een volijke alledaage vrouw, terwijl ze indertijd iets droefgeestigs, iets geslagens had. Ook de flat was niet te herkennen. De vleugel weg, de Picasso weg. Een duur maar burgerlijk interieur waar zelfs de gedachten aan muziek niet zouden opkomen.

‘Je zult wel verbaasd zijn’ zei ze. ‘Maar ik ben nu echt gelukkig. Ik ben hertrouwd met de man die boven mij woonde. Zijn vrouw was gestorven en mijn man ook. Waarom twee dure flats bewonen als je er maar één nodig hebt? Tenslotte zijn we maar getrouwd ook. We zijn practische mensen.’

-‘Hoe is dat eigenlijk zo gekomen?’ vroeg ik aarzelend. ‘Ik bedoel, met uw man?’

-‘Ach’, zei ze. ‘Ik praat er niet graag over. Hij was altijd depressief, hij leefde alleen maar voor zijn muziek, voor zijn concerten. Wilde nooit eens iets gezelligs doen. En ik hield helemaal niet van muziek. Tenminste niet van de zijne. Eén keer toen hij thuiskwam en ik op de radio wat vrolijke dingen aan had staan, heeft hij me zelfs geslagen.’

Zij boog zich naar mij over en zei toen wat zachter: ‘Hij is niet gewoon gestorven hoor, aan een ziekte of zo. Hij heeft zich verdronken. Daar, in de Seine.’ En zij wees vaag naar buiten. Maar toen richtte zij zich weer op en zei met iets triomfantelijks in haar stem: ‘Ik ben in ieder geval een nieuw leven begonnen!’

Lot

De duisternis begon te vallen. De verzengende hitte, de stank, de vreselijke geluiden die door het gebouw weerklonken, de dreigende schimmen om hen heen, dit alles was als iets dat nooit meer eindigen zou. Ze hingen ergens op een bank. Met een lange riem had de moeder haar dochter aan zich vastgebonden. Uit angst dat zij aangerand zou worden of zomaar wegraken. Het kind droeg nog steeds de levensgrote pop van haar zusje, dat half huilend, half slapend, tegen haar aan lag. Opeens hoorden ze een zachte hoge stem, die smekend riep: ‘Madam, Madam, please’.

De moeder kwam langzaam overeind en gedrieëen klonterden zij moeizaam het hok binnen, waar het stemgeluid vandaan kwam. Daar lag op een soort matras een uitgeteerde vrouw, die misschien nog jong was, maar dusdanig door leed en ontbering aangetast, dat zij tijdloos leek. Naast haar lag in een kartonnen doos een baby. Mager, vervuild, het gezichtje door uitslag en zweren misvormd. Onder snikken en hijgen deed de vrouw haar verhaal. Zij kwam uit Ierland, evenals haar man, die als hulppredikant een betrekking had gekregen in een kleine stad niet ver van Boston. Hij was vooruitgegaan en zij zou volgen. Dat zij zwanger was ontdekte zij pas na zijn vertrek. Bij haar aankomst in Amerika weigerde de douane haar toe te laten, omdat haar paspoort ‘niet overeenstemde met haar staat van zwangerschap’. Op Ellis Island, het quarantaine-eiland voor emigranten, zou één en ander worden uitgezocht. Maar aldaar werd niets uitgezocht. Weken, maanden gingen voorbij. Wanhopige brieven van haar man naar de instanties, hadden geen enkel resultaat. De baby werd geboren. Het kind verloor dagelijks aan levenskracht; zijzelf kon niet meer staan of lopen.

‘Please, Madam. U komt zeker vrij. Stelt u zich in verbinding met mijn man. U heeft allicht relaties die ons kunnen helpen!’

Haar stem was nog slechts een hees gefluister. Haar dunne doorschijnende handen grepen de andere vrouw vast alsof zij haar nooit meer los zouden laten.

Deze was inderdaad door dit onvoorstelbaar onrecht even haar eigen situatie vergeten. ‘What a shame! What a shame!’ herhaalde ze steeds met een verbijsterde uitdrukking in haar ogen. En: ‘Of course! Of course!’ beloofde ze.

Op dat moment klonk, zo hard dat we er van schrokken vanuit een luidspreker op de gang: ‘Mrs. Duller with children! To room 115! Her husband has arrived.’

Eén seconde stond de moeder als aan de grond genageld. Toen greep ze haar beide kinderen vast en vloog de gang in. Het kind hoorde nog een snerpende gil uit het kamertje. ‘Madam!’ Our name and address!’

Hoe dikwijls grijpt het lot niet in, zodanig, dat door datzelfde lot de één gered wordt en de ander verloren gaat.

De munt.

In de zinderende hitte van een franse zomerzon, klauterden wij langs een verlaten pad omhoog, naar een magnifiek gelegen berg- dorp. Het landschap was woest en onherbergzaam, zoals in deze hele streek. Links van ons stortte zich een ravijn loodrecht naar beneden. Plotseling sprong vanuit de struiken een troep geiten met onrustig gedribbel voor onze voeten. Daarachter kwam een

jongen aangeslenterd met een stok in de hand, kennelijk de hoeder van de kudde. Als alle andere arme boerenjongens zag hij er verwaarloosd uit en liep hij op blote voeten. Hij was stellig niet ouder dan een jaar of twaalf. Mijn metgezel begroette hem

uitbundig:’Hallo! Goeiemiddag! Warm weertje hè?’

De jongen verwaardigde hem met blik noch woord. Hij haalde alleen met zijn stok keihard uit naar een geit, die op eigen houtje aan de wandel ging. Maar er was iets in de jongen, vond ik, wat hem het air gaf van een ‘grandseigneur’.Mijn begeleider liet zich echter niet zomaar tot lucht reduceren. Hij ging vlak voor hem staan en vroeg:’Ik zou toch van jou wel eens willen horen, hoe of dat nou voelt om hier als geitenhoeder te leven. Of je nooit eens iets anders zou willen.’

Toen antwoordde de jongen:’Ik vraag u toch ook niet hoe het voelt om hier als toerist rond te lopen en u te vergapen aan landen en mensen waar u niets mee te maken hebt?’

Wat mij nog meer schokte dan het superieure antwoord, was het feit dat hij niet in het dialect van de streek sprak, maar zuiver gearticuleerd Frans. De ander moest deze klap even verwerken.

Maar toen nam uij zijn toevlucht tot een nimmer falend middel. Hij trok zijn portemonnaie en schudde wat munten uit in zijn hand. ‘Kies maar uit! Er zijn ook buitenlandse munten bij Duitse,

Italiaanse…’De jongen kwam wat dichterbij en bestudeerde de munten nauwkeurig. ‘Die wil ik,’ zei hij en wees op een Israé- lisch muntstuk.-‘Nee, die krijg je niet,’ zei de man.’Die heb ik van iemand gekregen toen ik in Israel was. Maar hier! Neem dit!’

En hij hield hem een tien-franc-stuk voor.-Nee,’zei de jongen.

-Nou als je het niet wilt, ik wil het ook niet meer hebben. Ik leg het hier in het zand neer’ En hij voegde de daad bij het woord. De jongen floot zijn geiten en daalde zonder commentaar het pad af. ‘Nou,je zult zien ,’ zei mijn metgezel,’als hij denkt dat wij weg zijn, komt hij heus wel terug en pakt het op.’ Wij

verborgen ons in de struiken en inderdaad, na wel een kwartier wachten,zagen wij hem weer omhoog komen, nu zonder geiten. Ik

voelde iets van spijt. Dus toch…Het ging echter anders. Hij

raapte de munt op en hield hem even tegen het licht. Maar toen keilde hij, met een kracht zoals alleen jongens die hebben, het geldstuk in het ravijn.

Piano

Moeizaam klom ik bij mijn moeder achterop de fiets. ‘Waar gaan we heen?’

-‘Naar Lies de Jong.’ was het antwoord.

-‘Ha!’ zei ik voldaan, want bij die bezoeken was het mij altijd, alsof ik werd opgetild in een wereld waarin alles anders was. Wij kwamen door de Larense dreven, zoals ze nu niet meer bestaan. Zowel het huisje als de tuin van Lies de Jong maakte een enigszins vervallen, verwaarloosde indruk. Maar van vèraf hoorden we het al. Zij was aan het zingen. De ontbijtboel stond nog onopgeruimd op tafel, een baby lag slapend in de box, en Lies zelf zat in haar nachtjapon, met losse haren achter de piano. En met een hartstochtelijke, prachtige alt, begeleid door haar eigen vloeiend pianospel, zong zij de onsterfelijke liederen van Manna de Wijs-Mouton.

Abrupt eindigde zij, keek ons even wezenloos aan, stond toen op en zei nerveus: ‘Mijn God! Ik moet opruimen! En mij aankleden vóór mijn man thuiskomt. Anders zwaait er wat! Dan doet hij de piano nog weg!’ Wij wilden haar helpen, maar zij had liever dat wij weggingen. Met de baby op de arm, wuifde ze ons haastig na, en sloot de deur.

Enkele maanden later bleek een volgend bezoek vergeefs. Buren vertelden dat de familie naar Amsterdam was verhuisd. Het huisje werd verkocht. We hoorden nooit meer iets van haar.

Maar twaalf jaar later kreeg mijn moeder een brief. Lies de Jong wilde ons graag een bezoek komen brengen met haar dochtertje. Ze had namelijk een verzoek. Het tweetal kwam. Zij, onherkenbaar. Een zorgelijk vrouwtje, met dunne grijze haren en armelijk gekleed. Het kind, een blond, broos popje, was van een etherische schoonheid, met ogen als sterren.

Nee, zingen deed ze niet meer. Ze had ook geen piano meer. Al sinds jaren was haar man bij haar weg en zij leefden in grote armoede. Met neergeslagen ogen vertelde ze dat haar dochtertje Lucie een zeer grote muzikaliteit vertoonde. Zij was op een muziekschool en de leraren daar, zeiden dat ze vóór alles een piano moest hebben om te kunnen studeren. En of nu misschien mijn moeder haar bij de aanschaf of huurkoop daarvan zou kunnen helpen.

Later bracht ik ze terug naar het station. Ik liep naast mijn fiets en Lucie zat op de bagagedrager. Ik duwde haar voort, want zij bleek te zwak te zijn om dat hele eind nog terug te kunnen lopen.

Hoe het met die piano gegaan is, weet ik niet en ik wil het ook niet weten. Maar een half jaar later kregen wij weer een brief. Nu een doodsbericht. Het meisje Lucie de Jong was in de leeftijd van veertien jaar gestorven.

De pop.

Ergens in het mateloze Rusland, gedurende de zoveelste plaat- selijke oorlog, om het zoveelste vermeende ideaal, speelde zich het volgende af.

Een gewonde strijder, die men nu een terrorist zou noemen,

vlucht tegen de avond (het sneeuwt) een huisje binnen, waar niemand anders dan een klein meisje aanwezig is. Hij bloedt hevig en valt kreunend op een bank neer. Het meisje, met een pop in de arm, overwint na een poosje haar ontsteltenis en gaat op een klein stoeltje naast hem zitten. Zij kijkt en kijkt met gespannen aandacht naar deze vervaarlijke en stervende man. Dan neemt zij haar pop en legt die bij hem neer. Het wangetje van de pop drukt zij een beetje tegen zijn wang aan. Na enige tijd wordt het stil. De man is kennelijk gestorven. Het meisje steekt een kaars aan, trekt met grote inspanning zijn armen over elkaar en lgt de pop daartussen. Dan gaat zij weer naast hem zitten en kijkt zonder ophouden naar dat eerst zo geteisterde, maar nu ontspannen wordend gezicht, waarover zelfs iets van een lach lijkt te zweven. Plotseling vallen gewapende mannen het huis binnen, op zoek naar hun kameraad. Als zij zien dat hij niet meer leeft wikkelen ze hem snel in een grote zak. Door de haast en de duisternis zien ze niet dat hij een pop in zijn armen heeft. En juist op het mdment van vertrek, ontdekt een van hen het meisje, dat in een hoek is weggekropen.

Ze nemen haar mee naar buiten, en, na enig beraad, schieten zij haar dood.

Rebecca

Op een onbarmhartig hete en daardoor tot totale versuffing nodende zondagmiddag, werd er op de bel gedrukt. Zo sloom mogelijk ging ik naar de voordeur. Er stond een klein dik meisje op de stoep van een jaar of vijf. In een grote zak die op haar rug hing, had ze een enorme pop gestoken, bijna even groot als zij zelf. Ze droeg een kort wit jurkje en had blonde vlechtjes. ‘Hier! Voor jou!’ En ze stak me een bosje half verlepte bloemetjes toe zoals je die ’s zomers wel langs de kant van de weg vindt. ‘Die heb ik voor je geplukt.’

-‘Dankjewel, dat is aardig! Maar je kent me niet eens!’

Zij ging op haar tenen staan alsof ze me een geheim wilde toevertrouwen en zei fluisterend: ‘Dat komt door de paarse gordijntjes.’ Inderdaad hingen die voor het raam. ‘Nou,’ zei ik, ‘kom dan maar even binnen.’

Maar dat bleek niet zo eenvoudig, want om haar heen dromde een hele stoet kindertjes. En die moesten óók mee. Zij nam onmiddellijk de leiding, wees iedereen een plaatsje aan, op de bank, bij het raam, en de enorme pop die uit de zak werd gesjord kreeg de beste plaats.

Het bleek dat ze pas sinds kort hier in de buurt woonde. De familieverhoudingen werden uit de doeken gedaan. ‘Dát is een nichtje en die daar is een vriendinnetje en die haar broertje is verleden jaar gestorven. Zijn vader heeft hem doodgeslagen. En zíj daar, Mopje, is van mijn andere moeder. Ik heb er twee. En Jantje mag géén chocola, dat is slecht voor zijn heupjes.’

Toen na een half uur het hele troepje de deur was uitgewerkt, was er van mijn hittedepressie niets meer over. Bij het vertrek zei ze: ‘Ik kom morgen terug.’

-‘O. Maar hoe heet je eigenlijk?’

-‘Ik heet Daniëlle, maar zo wil ik niet heten. Weet je hoe ik wil heten?’

Ik moest me tot haar overbuigen en toen fluisterde ze me in het oor: ‘Rebecca, maar dat is geheim.’

Na die keer kwam zij regelmatig terug en dat ging jaren zo door. Ze had altijd duizend verhalen. Maar over haar ouders sprak ze nooit. Als ik haar iets wilde geven, was zij er eerst heel bij mee, maar zei dan opeens: ‘Nee, ik dat heb ik al.’ Soms kwam zij wekenlang niet, liep wel voorbij het huis en keek naarbinnen. Eens kwam ik haar tegen aan de hand van een vrouw. Zij deed of ze mij niet zag. Maar de volgende dag kwam ze weer met bloemetjes en verhalen. Een keer kroop zij in doodsangst onder mijn bed. Er werd namelijk gebeld en zij was bang dat het Edo was. ‘Hij slaat me dood!’ snikte ze.

Het was Edo niet. ‘Is hij je vader?’

-‘Nee, een vriend.’

Toen ze wegging had ik een gevoel dat ik haar niet meer zou terugzien. Ik gaf haar een antiek armbandje. ‘Ik zal het begraven.’ zei ze bleek.

Enkele dagen later was de hele familie vertrokken naar Dronten.

Schoolreisje.

‘Ja,ik was een lastig kind, een lastig brutaal kind’. Vertelde mijn zeer oude tante met duidelijke tevredenheid. ‘Ik had altijd straf. Er ging geen dag voorbij of ik moest in de hoek staan,

kreeg een mep met een liniaal of strafwerk mee naar huis. Honderd keer schrijven: Ik moet mij behoorlijk gedragen. Maar ach ja, die

mensen wisten toen ook niet beter.’

Maar één keer heb ik een juffrouw gehad! Quernegester heette ze.

Wat die met mij heeft uitgehaald…’en ze verzonk in gepeins.

Natuurlijk had ik dat verhaal al dikwijls gehoord, maar ik vroeg

toch: ‘Wat was dat dan, tante?’

‘Nou ik was een jaar of tien en we zouden de volgende dag een schoolreisje maken. Naar Kraantje Lek nog wel. Er waren daar

schommels, wippen, zweefmolens en we kregen pannekoeken. En dat alles midden in de duinen. Voor een stadskind als ik waren dat allemaal hemelse geneugten.

De laalste dag was ik zo opgewonden, dat er geen huis met me was

te houden. Quernegester had me nog gewaarschuwd: Denk erom jij!

Als je niet rustig bent mag je niet mee!

Dat dat ooit werkelijkheid zou kunnen worden, kwam in mijn verhitte brein niet op, maar aan het eind van de middag gaf ze me

een briefje in de hand en zei:’Geef dat maar aan je ouders.’

Het briefje verscheurde ik uit angst voor wat me thuis te wachten zou staan. De volgende ochtend kreeg ik mijn zondagse matrozenpak

aan met de matrozenmuts met lange linten. Daarop stond gebor-

duurd: Hare Majesteits Marine.

Ik belandde in het Vondelpark. In de vijver zwommen eenden en ik ging op mijn buik op de rand liggen. Met een lange stok sloeg ik de eenden waar ik kon. De muts had ik op het gras gegooid.

Opeens een dreigende stem vlak naast mij:’Zo meisje, wat doe je daar? Waarom ben je niet naar school?’ De veldwachter.

Ik zal wel brutaal gereageerd hebben, want hij raapte de muts op

en zei: ‘Ziezo, die muts kun je bij het politiebureau terug-

halen.’ Toen kende mijn tranenvloed geen grenzen. Ik bad en smeekte hem: Och lieve mijnheer, ik mocht niet met het schoolreisje mee. Geeft u mij toch alstublieft mijn muts terug!’

De man liet zich vermurwen. Hij gaf mij de muts: Vooruit! Maak dat je wegkomt.’

De volgende dag op school zei Quernegester: Nu maken jullie alle-maal een opstel over het schoolreisje.

Natuurlijk moest ik als laatste voor de klas om voor te lezen.

Het gekke is, dat ik niet meer weet wat ik toen geschreven heb.

Ik weet alleen dat, toen ik halverwege was, Quernegester vuurrood

werd, het opstel uit mijn handen griste en in de prullemand wierp: ‘En nu naar je plaats!,’zei ze,’en laat ik je brutale mond niet meer horen!’

Ze heeft er nooit meer iets over gezegd. En af en toe leek het of

ze wat aardiger was geworden.’

Theedoeken

Niemand die deze zelfvoldane dame daar in dat restaurant zou zien zitten, druk pratend en lachend, met veel te luide stem, zou kunnen geloven dat op dat moment haar enige zoon in Amerika op sterven lag. Ze had ons zojuist nog zijn laatste brief laten zien, eindigende met de woorden: ‘Mother, I’m slipping.’

Een dag later, werd ons door haar hospita telefonisch verzocht, of wij haar de volgende dag naar Schiphol wilden rijden. Vandaar zou zij naar Amerika vliegen, om dan de dag daarna de begrafenis van haar zoon bij te wonen. Zo geschiedde. Ook in de auto was zij overmatig spraakzaam en er was niets van verdriet te merken. Ook dat zij in wezen diep beledigd was, sprak nergens uit. Zij was namelijk niet door de vrouw van haar zoon uitgenodigd, maar door zijn compagnon. Ze zou bij hem en zijn vrouw logeren en de zaak zou de onkosten van haar reis betalen.

Bij de douane wist zij een invalidewagentje te bemachtigen, zodat zij het hele eind naar het vliegtuig niet zou hoeven lopen en was meteen in geanimeerd gesprek met de stewardess die haar duwde. Zij keek niet één keer naar ons om.

Maar het zou anders gaan dan gepland. Tot ieders verbazing was zij namelijk niet op de begrafenis van haar zoon verschenen. Tegen de mensen bij wie ze de nacht had doorgebracht, had zij ’s morgens gezegd: ‘Ik ga niet. Ik zal daar gek zijn, om een beetje te gaan kijken hoe ze mijn jongen in de grond stoppen. En dan eerst nog dat schijnheilige gedoe in zo’n dooie kerk. Nee hoor, gaan jullie maar!’

Maar ze had wel om één uur een afspraak gemaakt met haar vroegere vriendinnen. In het huis van de briefschrijfster, dat naast het huis lag, waar zij zelf twintig jaar gewoond had, zouden zij een lunch hebben. De vriendinnen waren wel naar de begrafenis geweest en waren diep geschokt door haar afwezigheid. Temeer, daar ze toch voor de begrafenis naar Amerika was overgevlogen.

Om twee uur was ze er nog niet en niemand wist waar ze uithing. Maar tegen drieëen zagen ze haar het tuinpad op komen. Helemaal verfomfaaid, hoed scheef, jas wijd open en van dichtbij zagen ze dat haar gezicht vol rode vlekken zat. Zodra ze haar naar binnen hadden geloodsd, viel ze uitgeput in een stoel. Ze had een pakje in haar hand. ‘Maak maar eens open.’ Zei ze. ‘Prachtige theedoeken! Zo goed en goedkoop kun je ze in Holland niet krijgen. Waarom ik zo laat ben? Ik was verdwaald.’ -‘Verdwaald?’ vroeg één van de aanwezige dames, ‘En je hebt hier twintig jaar gewoond.’ -‘Nou ja, ik weet ook niet hoe dat gekomen is. Ik herkende mijn eigen huis niet meer. Maar daarom hoeven jullie toch niet te huilen?’

Thuiskomst

Hitte. Spaanse hitte. De landweg tussen Tarragona en Santas Creus lag op dat uur van de middag totaal verlaten. Het heuvelend landschap, dat voor mij in de schemering door paarse en okeren schaduwen altijd betoverd scheen, was nu alleen maar hard, stoffig en heet.

Midden op de weg liep een man. Op blote voeten, de pijpen van zijn wit-linnen broek duidelijk gerafeld. Hij droeg een grote strohoed op lange zwarte haren. Hoewel hij op het eerste gezicht een wat haveloze landarbeider leek, hadden zijn veerkrachtige passen en zijn fiere houding iets koninklijks. Plotseling stak hij de weg over en ging een hoog ijzeren hek binnen, een soort oprijlaan in. Aan het einde daarvan bevond zich, verscholen tussen weelderig geboomte, een grote hacienda. Het geheel lag als een soort omheinde oase in het zinderende, kale land.

En van het ene moment op het andere, barstte in de doodse middagstilte een waar tumult los. Poorten en schuurdeuren vlogen open, vrouwen, oude en jonge, vielen de pas aangekomene met huilend gejubel om de hals, kinderen klommen krijsend tegen hem op en honden sprongen blaffend in het rond. Hij kuste de vrouwen, tilde de kinderen op, aaide de honden en tussen dat oorverdovend gekrakeel klonk zijn sonore mannelijke stem, krachtig en tevens kalmerend, als een gong. De geluiden werden nu gedempter, de hele familie verdween naar binnen, honden incluis. Deuren en poorten sloegen dicht.

En even later was er weer niets anders dan de stilte, de hitte, en de harde aarde onder de spaanse zomerzon.

Maar de heer des huizes was thuisgekomen.

Truitje en de graat

Mijn grootmoeder had een nieuw dienstmeisje gekregen. Truitje. Ik zag haar voor het eerst toen ik op een middag de woonkeuken binnenkwam, waar ze op een bank lag te slapen, met de poes over zich heen. Ik werd getroffen door de onschuldige, bijna baby-achtige manier waarop zij daar lag. Blozende wangen, blonde krullen, kortom het klassieke engeltje. Maar toen ze plotseling wakkerschrok, veranderde dat al heel snel. De uitdrukking van het gezicht, zowel als haar manier van spreken hadden niets engelachtigs meer. ‘Gotsie! Schrik ik me even rot! Goed dat mevrouw niet thuis is. Wég jij!’ En de poes kreeg een mep.

’s Avonds zaten wij gedrieën in de keuken te eten. We aten vis. Truitje was juist bezig duidelijk te maken dat ze uit haar vorige betrekkimg op staande voet was ontslagen. Dat was bij een domineesfamilie in Naarden geweest. ‘Mooie dominee!’, schamperde Truitje. ‘Kon die even zijn handen niet thuis houden! En wie kreeg er de schuld? Nog geen uur later stond ik op straat.’ Ze keek triomfantelijk rond. ‘En dan Naarden! Zo’n rottig boerendorp. Nee, ik ben veel liever hier. Midden in de stad. Veel gezelliger.’

Op dat moment verslikte ik me in een graat. En dat ging dusdanig mis dat ik, hoe ik ook hoestte, steeds benauwder werd. Het werd nu heel snel duidelijk, dat mijn laatste uur geslagen had en ik op vreselijke wijze zou stikken.

Voordat ik wist wat er gebeurde had Truitje me hardhandig bij mijn arm gepakt, sleurde me de lange gang door, de straat op, belde ergens aan en bonkte tegelijkertijd op de deur. Tien sekonden later zat ik op een stoel bij de tandarts en nog eens tien sekonden later was de graat weg.

Mijn dankbaarheid jegens Truitje kende geen grenzen. ‘Ach ja’, zei ze. ‘Toen ik gisteren op straat liep zag ik dat er vlak naast ons een tandarts zat. Nou, dat kan nooit kwaad, dacht ik.’

Toen ik een paar weken later mijn grootmoeder weer opzocht, was Truitje verdwenen. Ik voelde een diepe teleurstelling. ‘Heeft ze weer een nieuwe betrekking?’ vroeg ik.

-‘Welnee’, antwoordde mijn grootmoeder, ‘die tippelt.’

Tuinhuis

Mijn eerste pianolessen kreeg ik van Ans Kloos: ‘Denk erom, de handen als vleugeltjes uitgespreid houden en de vingers als hamertjes!’ Zij was de vrouw van de toen beroemde zanger Max Kloos. Ze droeg altijd wijde gewaden in pasteltinten, met een koord om het middel. Haar asblonde haar lag in een zware wrong in de nek. Als zij op het podium verscheen om hem te begeleiden bij een Schubert- of Brahmsrecital, vormden zij een zeldzaam harmonisch paar.

Ook hun huis was een sprookje. Het lag tussen zware dennebomen. In de grote muziekkamer hingen werken van Jan Toorop aan de wanden, het meubilair was van Berlage. Er waren rieten matten, planten en natuurlijk stond in het centrum de ‘heilige’ concertvleugel.

Achter in de tuin was een soort atelier, een tuinhuis. Ieder jaar, drie weken voor Goede Vrijdag, trok Max Kloos zich daar terug, om pas weer tevoorschijn te komen als hij in de Grote Kerk te Naarden de rol van de Christus in de Matthäus Passion van Bach had vervuld. Hij bad daar, mediteerde en zong en niemand kreeg hem te zien. Hij leefde op water en brood en ik zal nooit vergeten hoe trots ik was, toen ik een keer een bordje met voedsel naar binnen mocht schuiven, nadat ik eerst op een luikje had geklopt: ‘Dag lieve kind, dankjewel hoor’, klonk dan zijn sonore stem.

Hij liep in die periode ook nog wel eens over de hei achter zijn huis, hield dan zijn grote zwarte hoed in de hand. De wind streek door zijn haren en baard en dikwijls zong hij dan luid.

In de jaren twintig werd de Matthäus Passion in Naarden uitgevoerd door Johan Schoonderbeek. De kerk was in die tijd dikwijls nog niet half gevuld. In lege nissen brandden kaarsen. Maar wat zich daar op die Goede Vrijdagen voltrok was adembenemend en niet van deze wereld.

Tegenwoordig zitten we met vele honderden op kleine stoeltjes samengepakt. De Matthäus Passion is een mode geworden en de kerk een soort fabriek. Langs de toegangswegen staat politie om de toestromenden in goede banen te leiden. Grote borden wijzen aan, waar je mag parkeren. De solisten racen per auto of vliegtuig van de ene kerk naar de andere en geven soms zes voorstellingen per week.

Is er verschil? Of kan men het soms niet meer horen? Toch kan men niet zeggen dat de huidige solisten hun taak niet serieus opvatten. Maar geen van hen zal nog in staat zijn zich drie weken lang op zijn mystieke opdracht voor te bereiden.

Na 1948 trad Kloos niet meer op. In dat jaar was zijn vrouw gestorven. Laatst liep ik nog eens langs het oude huis. Het was onherkenbaar. De dennebomen waren weg, het tuinhuis was een garage geworden.

Charlie.

Uil

Het was een van die zon-doorzeefde doodstille herfstdagen, zoals ze alleen in September en October voorkomen. Alsof er een vreemd geheim bezig was zich te openbaren. De bladeren vielen omzichtig in het gras en zelfs de geparkeerde auto’s stonden peinzend en als het ware in zichzelf verzonken langs de weg.

Lopend door een laan in Buitenveldert, zag ik, dat in een van de zijramen van een ruime bungalow een glasmozaïek was aangebracht, dat een uil voorstelde. Toen ik wat nauwkeuriger toekeek, zag ik dat de luxaflex overal dicht waren en de vensterbanken met spinrag bedekt. Nadat ik op de voordeur met grote letters de naam Den Uyl had zien staan, begreep ik dat dit de woning van de voormalige minister-president, zijn vrouw Liesbeth en hun vijf kinderen moest zijn geweest. Hij was een markant man, met twee grote eigenschappen, charisma en moraliteit, die met hem uit de nederlandse politiek verdwenen lijken te zijn. Ook zijn vrouw Liesbeth kende sterke sociale bewogenheid. Zij liep onder andere hand in hand met de Dwaze Moeders in Argentinië.

En staande voor dit nu zo uitgestorven huis, werd mij duidelijk hoe deze zelfde plek indertijd een smeltkroes geweest moest zijn van maatschappelijke en huiselijke bedrijvigheid. Altijd klemmende afspraken, debatten met voor- en tegenstanders, vrienden, familie en vijf kinderen, met al wat dat meebracht. Liesbeth, die natuurlijk de spil was waar alles om draaide, vluchtte af en toe voor een paar dagen alleen naar Parijs, om even wat tot rust te komen. Tot ze ‘schuldgevoelens kreeg’.

Joop den Uyl stierf enkele jaren na zijn ‘pensionering’, die hij allerminst geämbieerd had, aan kanker. Zijn vrouw werd, toen hij al stervende was, voor dezelfde ziekte geopereerd. Zij heeft hem niet lang overleefd.

In een laatste interview met haar, waarin het spreken haar al grote moeite kostte, vertelde zij dat zij haar hele leven permanent overstroomd was geweest met mensen. ‘Maar nu, nu ik ziek ben, ben ik helemaal alleen.’

-‘Vind je dat dan niet treurig?’, werd haar gevraagd.

-‘O nee,’ antwoordde zij. ‘Want ik heb een heel lief vriendinnetje, die voor me zorgt en alles voor me doet.’

-‘En wie is dat dan wel?’

-‘Dat ben ik zelf.’

Opeens was het afgelopen met de stilte. Auto’s reden luidruchtig weg, een bromfietser knalde de hoek om. En tot overmaat van ramp kwam een truck met oplegger achteruit de laan in draaien, voorzien van een loeiend alarmsignaal.

Een vogel vloog verschrikt op uit een boom en verdween klapwiekend. Een uil?

Een dagje uit

De twee broers, beiden professoren in ruste, hadden het besluit opgevat om, zodra het voorjaar zich had aangekondigd, nog eens naar de streek te gaan waar zij hun jeugd hadden doorgebracht. Een bevriende jongere neef, ook al in de zeventig, werd verzocht hen te begeleiden. Dit betekende, dat hij zowel zichzelf als zijn auto beschikbaar zou moeten stellen.

Op de afgesproken dag -gelukkig was het stralend weer- haalde de neef de beide broers af. Ze woonden beiden in Utrecht. Ze deden deftig en zelfs wat gereserveerd, ook tegenover elkaar. Maar toen zij de stad met zijn geestdodende nieuwbouwbuurten achter zich hadden gelaten, werd dat snel anders en wezen zij elkaar met nauwelijks onderdrukte opwinding op dingen van vroeger:

‘Kijk daar, weet je nog wel, daar woonde oom Constant.’

-‘Welnee, die woonde aan de àndere kant van het dorp. Daar woonde oom Arthur!’

-‘Ach, je bent in de war man.’

-‘Dat had je gedacht kerel. Jíj bent in de war!’

Maar toen zij eenmaal in de Eempolder kwamen, waar ook het plaatsje lag waar zij geboren waren, was er van hun professorale deftigheid helemaal niets meer over. Zij vonden de brede sloot waar zij als jongens hadden gezwommen, gevisd, insekten gevangen en’s winters geschaatst. Hun benen leken alle stijfheid te verliezen. Stemmen sloegen over van jongensachtig enthousiasme en net als vroeger waren ze voortdurend aan het ruzieën.

‘Kijk! Een buizerd!’

-‘Een buizerd? Hoe kom je erbij, dat is een doodgewone kraai hoor.’

-‘Ik heb stekelbaarsjes gezien.’

-‘Sufferd! Daarvoor is het nog veel te vroeg. Maar vergeetmenietjes, die zijn er wel!’

-‘Man! Laat je nakijken! Heb je nooit van ereprijs gehoord?’

Tenslotte, uitgeput, de oudste broer hield zijn hand voortdurend op de plek waar zijn hart zat, vielen ze hijgend de auto in. Op de terugweg werd er geen woord meer gesproken. En toen de neef ze afleverde, ieder bij hun eigen woning, waren ze weer koel, deftig en… oud.

Echte professoren.

Waterloot

Mijn grootmoeder werd, pas enkele uren oud, gevonden op de hoek van de Weesperstraat en de Jodenbreestraat. (De oude Jodenbuurt in Amsterdam, waar nu niets meer van over is.) In de goot. ‘Gewikkeld in een haveloos stuk overgordijn, terwijl de navelstreng was afgebonden met een reep vitrage.’ Zo staat het letterlijk in het uittreksel van haar geboortebewijs. Men bracht haar naar het stadsweeshuis en zij kreeg de naam Maria Waterloot. Zelf liet zij later die t altijd weg. ‘Ik vind Waterloot zo lelijk,’ zei ze dan. Kennelijk dacht zij bij Waterloot te zeer aan de watergoot die haar tot wieg had gediend. Ik vond Waterloot juist een mooie naam, verwant met lotusbloem of waterlelie. Enkele uren voor zij stierf, het was Goede Vrijdag, zij was tweeënzeventig jaren oud, had ik de radio bij haar bed aangezet. De Matthäus Passion werd uitgezonden en zij wilde daar nog graag naar luisteren. Halverwege was mijn grootvader binnengelopen en hij was ruzie gaan maken over geld waarvan hij beweerde dat zij het hem schuldig was. ‘Zie je dan niet man, ‘fluisterde ze, ‘zie je dan niet dat ik dood ga?’

‘Komedie, ouwe-wijven-aanstellerij!’, schreeuwde hij en liep toen het huis uit, de voordeur met een dreun achter zich toeslaande. ‘Zet de Matthaus Passion nu ook maar af,’ zei mijn grootmoeder. Dat waren haar laatste woorden.

Toen ik een paar uur later bij haar binnenkwam, was zij dood. Bij het sterven was niemand aanwezig geweest. Ik was de eerste die haar zo zag. Ze hing nog half rechtop in de kussens, haar mond scheef opengesperd, een gapend gat, en de ogen puilden verdraaid uit de kassen. Ze was duidelijk een verstikkingsdood gestorven. Dit beeld van mijn grootmoeder, dat mij in mijn leven op de meest onverwachte momenten altijd weer voor de geest kwam, had niets te maken met de vredige oude vrouw, de ‘Oma’, zoals zij door ervaren handen afgelegd en opgebaard in een dure kist, aan de familie werd vertoond.

Tweeënzeventig jaren van ellende, met ziekte en pijn, met haat en kwaadaardigheid van haar naaste omgeving, dit alles gevoed door een grenzenloos minderwaardigheidsgevoel. Want het valt niet mee om letterlijk uit de goot te zijn opgeraapt!

(Nog steeds dank aan de familie Kool, die hun kamer op de benedenverdieping ontruimde om mijn grootmoeder die in de keuken woonde, tenminste ‘fatsoenlijk’ te laten sterven. Mijn grootmoeder had namelijk haar hele huis op het Frederiksplein moeten verhuren. Dit echtpaar Kool is later in Auschwitz vergast.)

De zakdoek

Dicky had verdriet. Zijn hond was dood; David. ’s Morgens had hij nog vrolijk meegelopen, zoals altijd, tot aan de schoolbus en ’s middags lag hij dood in zijn mand.

Dicky stond sprakeloos van verbijstering, maar toen zijn ouders hem voorstelden om maar zo snel mogelijk naar een nieuwe hond uit te zien, begon hij te stampvoeten van woede. ‘Nooit – nooit wil ik meer een nieuwe hond – hoor je?’ schreeuwde hij. ‘Ik vind jullie gemeen! Ik haat jullie!’ En hij holde naar zijn kamertje.

’s Avonds belde hij zijn grootmoeder op. -‘Ik kom morgen.’ zei ze.

De volgende ochtend begon ze met het afbellen van het dierenasyl, dat David zou komen ophalen. ‘We begraven hem gewoon in de tuin.’ zei ze. Ze haalden een houten kistje bij de groenteman en legden daar een dekentje in. Na een paar uur was David keurig ter aarde besteld. Ze plantten er nog een boompje bovenop en de volgende dag (Zondag) besteedde Dicky aan het timmeren van een houten grafzerkje. En met grote witte letters schilderde hij daarop: ‘Vaarwel lieve David.’

Het ergste scheen voorbij te zijn, maar ’s avonds aan tafel, legde Dicky zijn vork en mes neer en zei vastbesloten: ‘Ik ga morgen niet naar school.’

-‘O nee? Waarom niet?’ vroeg zijn grootmoeder.

-‘Omdat de kinderen dan zullen vragen waar David is – en ik dan…’ Verder kwam hij niet. Wanhopig keek hij zijn grootmoeder aan.

-‘Je bent bang dat je gaat huilen zeker?’ informeerde zij. ‘Nou – dan huil je maar. Dat is heel gewoon als je hond gestorven is. Niemand zal je uitlachen. En kijk eens!’ Zij haalde een witte, zijden zakdoek uit haar tas. ‘Die zakdoek is nog van je grootvader geweest. Die D daar in de hoek heb ik er zelf opgeborduurd. Hij heette ook Dick, net als jij. En als je dan moet huilen – nou..!’

Schoorvoetend pakte Dicky de zakdoek aan.

‘En?’ vroeg zijn grootmoeder, toen hij de volgende middag uit school kwam, ‘Hebben ze je uitgelachen?’ Even keek hij onzeker naar haar op. Toen sloeg hij zijn armen om haar heen en fluisterde in haar oor: ‘Sommigen hebben een beetje meegehuild.’

Charlie

New York 1924

In één van de kale hokken, de liften van toen, persten zich de kinderen schreeuwend en stompend naar beneden. Zij stormden het brede trottoir op van Amsterdam Avenue, waar zich op de drie bovenste verdiepingen van een gigantische verwaarloosde wolkenkrabber, een ‘public school’ bevond. Zij was daar, twaalf jaar oud, terecht gekomen nadat ze nog maar enkele weken tevoren op een deftig Christelijk schooltje in het Gooi had gezeten. In dat klasje waren maar tien kinderen en de ramen zagen uit op mooie oude tuinen.

Het was dan ook die eerste dag een waanzinnig overgang. Ze kreeg een schooluniform aan. Witte blouse met blauwe rok. Om acht uur ’s morgens werd er groot appel gehouden in de aula, waar alle zeshonderd kinderen aanwezig waren. Het oorverdovend gebrul dat toen losbarstte, bleek het Amerikaanse volkslied te zijn. Daarna werd de eed op de vlag afgelegd, die op het podium was opgesteld. Daarbij moest er door al de kinderen op één knie worden geknield en met de rechterhand gesalueerd worden. Na deze, voor haar onbegrijpelijke manifestaties, kwam ze een reusachtig verveloos lokaal binnen, waar men haar een bank aanwees. Zij dorst niet om zich heen te kijken en verborg het gezicht in haar handen. Opeens werd er aan haar schouder geschud. Zij keek op en zag vlak boven zich een pikzwart kindergezicht, waaromheen wel twintig vlechtjes stijf uiteen stonden en dat haar met felwitte tanden stralend toelachte. Zij gaf een gil van schrik. Maar vanaf die dag werden zij dikke vriendinnen.

Gedurende een aardrijkskundeles werd er eens voorgelezen over Holland. ‘In Holland lopen alle mensen op klompen en ’s winters gaan de mannen op schaatsen naar hun werk.’ Er was zelfs een plaatje bij. Dat was alles. Toen zij protesteerde, zei de onderwijzeres, overigens een knap en elegant meisje, terwijl ze haar peinzend aanzag: ‘Jij bent volgens mij niet Dutch. Jij bent Deutsch.’ Diezelfde juffrouw kreeg trouwens om de haverklap van haar twaalfjarige leerlingen allerlei wufte presentjes, wat als heel vanzelfsprekend gold. Het waren niet alleen armbandjes en hoofddoekjes, maar ook kanten slipjes en geraffineerde behaatjes. Maar natuurlijk kwam dat alleen van die leerlingen waarvan de ouders zich konden veroorloven de onderwijzeres aldus gunstig te stemmen.

Op een van haar tochten van school naar huis, door het hart van New York, merkte zij dat er plotseling een tomeloze opwinding zich van de mensen meester maakte. Iedereen keek omhoog en stootte kreten uit. Het verkeer stond stil. En zij zag hoe een ovaal gevormde luchtballon heel langzaam over de stad dreef. Dat was de Zeppelin. Voor de eerste keer in de geschiedenis was een luchtvaartuig de oceaan overgestoken. Vlak naast haar lag een vrouw geknield op het asfalt. En met beide handen omhooggeheven riep zij onder tranen: ‘Sowas kann nur Deutschland machen!’

Zoet

Het kind was twaalf toen ze daar met haar moeder en haar driejarig zusje terechtkwam, omdat iets in het paspoort van de moeder niet klopte. Een sloep van de douane bracht hen zonder pardon uit de onwaarschijnlijke luxe van de eerste klasse van de oceaanstomer naar het in die tijd beruchte Ellis Island, het quarantaine-oord in de baai van de Hudson. Hun verblijf aldaar zou, door de gewiekste aktiviteiten van haar stiefvader, niet langer dan een dag duren. Uitzonderlijk, wan Ellis Island betekende doorgaans levenslang. Vanuit New York maakte een onwaarschijnlijk hoge borgsom er subiet een einde aan.

Toen zij de grote verzamelhal binnenkwamen, haar moeder sjouwend met een koffer, zij haar kleine zusje dat moe en dreinerig was van de hitte, aan de hand meezeulend, was er die nooit eerder waargenomen stank. Zij zag horden halfnaakte mensenlichamen die op de grond zaten of lagen. Sommigen schreeuwend of vloekend, anderen slapend of lusteloos voor zich uitstarend. Indianen met de verenkrans om het hoofd, zwarten met kralen armbanden, europeanen met van alles op hun kerfstok, maar allen verwilderd, vervuild en door ellende getekend.

De dag verliep in een eindeloos gesjouw van het ene lokaal naar het ander. En de moeder, die ook nog overduidelijk in verwachting was, was het mikpunt van allerlei obsceniteiten. Zij werden gemeten, gewogen, en er werden vingerafdrukken gemaakt. De beledigde protesten van de moeder, die gewend was personeel te commanderen, hadden geen enkel succes. Integendeel, zij werden aan hun lot overgelaten in een grote kale ruimte.

Een dikke negerin kwam binnen, die een geweldige teil met iets, wat later soep bleek te zijn, op een tafel zette. Haar blik viel op het drietal en er kwam iets van medelijden in. Zij kwam naar hen toe en greep de moeder bij de arm. ‘Eat something!’

Maar deze duwde, als door een wesp gestoken, de vrouw van zich af en snauwde: ‘Do’nt you dare touch me, you dirty black woman!’ De aangesprokene zei niets terug, maar werd van steen. Het kind probeerde nog een beetje samenzweerderig tegen haar te lachen, maar dat was tevergeefs.

Nu zit deze zelfde moeder, tweeënnegentig jaren oud, in een tehuis voor demente bejaarden. Zij heeft nog steeds, ondanks alle erbarmelijkheid van het wegsterven, een air van koninklijke waardigheid. Als het kind van toen naast haar komt zitten en haar hand vasthoudt, vraagt zij bijna smekend: ‘Ik ben toch zoet hè? Ik ben toch zoet vandaag?’ En als de zuster even naar hen toekomt, zegt zij tevreden: ‘Mijn moeder vindt ook dat ik zoet ben.’

Zonnehoed

Toen in 1939 de tweede wereldoorlog uitbrak, besloot mijn familie naar Amerika te emigreren. Om afscheid van hen te nemen, ging ik naar Loosdrecht, waar ze voor die zomer een huis aan de plassen hadden betrokken. We zaten aan het water dat doodstil zich spiegelde in de namiddagzon.

Plotseling lawaai van een motorboot, die met grote snelheid kwam aanvaren, en even stopte bij onze aanlegsteiger, met gelach, geroep en gezwaai iemand liet uitstappen, en toen weer koers zette naar een verre horizon.

Mijn zuster, want haar hadden ze afgezet, kwam aangelopen. Ze droeg een zwart tweedelig badpakje, zag er sterk en stralend uit, was een en al zon, water, jeugd. Maar wat mij echt raakte, was dat zij een breedgerande zonnehoed droeg, waaraan een tak lijsterbes bevestigd was, die tot op haar schouder hing. Het rood van de bessen kleurde zo wondermooi bij het gele stro van de hoed, bij haar gebruinde huid en haar blonde vlechten, dat het een onvergetelijke indruk op mij maakte.

Enkele jaren later kwam ik in een roeibootje langs het zomerhuis, waar ik haar toen voor het laatst gezien had. De luiken waren gesloten en het zag er doods en vervallen uit. Het was herfst, koud en mistig weer, een gure wind trok zoevend door het riet. Terwijl mijn begeleider roeide, liet ik mijn hand door het water glijden. Plotseling bleven mijn vingers haken in iets zwaars. Ik trok het omhoog en herkende tot mijn verbijstering de zonnehoed van mijn zuster. Want de tak lijsterbes, hoewel zwart en verteerd, hing er nog aan. Toen ik het water uit de hoed wilde schudden, viel hij in flarden uiteen. Ik liet de restanten maar weer terugzakken in het riet.

Dertig jaar later kwam mijn zuster voor het eerst weer even naar Holland, ‘doing Europe’. Ik herkende haar bijna niet. Ze droeg kort, gepermanent haar, een bril en was een en al harde ‘american smile’. Ze sprak engels; zei dat ze het hollands verleerd was. Ik vroeg haar of zij zich herinnerde dat zij indertijd, vlak voor haar vertrek naar Amerika, een zonnehoed had gedragen, waaraan een tak lijsterbes bevestigd was. Zij keek mij wantrouwend aan, schudde eerst van nee, maar zei toen schouderophalend zich zoiets toch wel vaag te herinneren. En ik vertelde haar mijn ervaring in de roeiboot.

Ze bleef een poosje stil, maar zei toen op een toon, alsof ze daarmee tegelijkertijd een bestraffend oordeel uitsprak over mij en mijn hele leven: ‘How very uncanny.’

Charlie