Het afnemende licht

De tekenen van levend vuur
die oude helden
boven onze wereld hieven,
keerden in het herfsttij
van de groten
tot zichzelf in.
In hun verstilling spiegelend
wat was,
in hun vermindering,
laten zij weldra ons
die achterbleven,
wij die onszelf niet vonden
en de grootheid
niet bezaten, achter
als in het koude duister
dat na een groots festijn
met vuurwerk
vallen moet.

Afscheid van de metgezel

Nu ik jou
bij ons scheiden pas
gewaarword, broeder,
zie hoe je mij
gedanst hebt
en gesproken,
hoe mijn lach,
mijn liefde, steeds
de zorg en troost maskeerde
die jij mij in stilte gaf,
berouwt het mij.
Mijn helper
die ik niet gekend heb,
drijft alleen af
en zijn echo spiegelt
in de ruimte.
Sta hem bij!

Bruidje

Ik ben
achter de hemel
en voorbij
de sterren.
Hier zijn
alleen nog
vreemde vormen
om mij heen.
Maar Hij
is altijd
achter alle dingen.
Ik kom.
Hij wacht,
wacht op ons
allemaal.

Chopin

Zou na de dood iets zijn
als
onder het deksel van een vleugel
mee mogen luisteren
naar
waar mechanica van snaren
tot Chopin wordt
en als lichte geur
hangt
tussen de balcons van Frankrijk?

denken

ik dacht
en denkende
herschiep ik mij
de wereld
en mijn gebeente
werd heidens
en mijn bloed
riep om zijn
voorgeslacht

De aanwezigheid van de derde

Die in de schaduw
van ons samenzijn
de ketens heeft beklonken
– wij droegen
in Zijn naam
het ijzer aan –
heeft in het weefwerk
tussen onze daden
reeds de bron gedronken.
Wees gegroet.
De eerste schrede
tot verlossing
is gedaan.

Het geengezicht

Geef geen gezicht
geen ogen
die verbergen
hoe de blindheid mij bezocht.
Geef geen gezicht
en laat mijn taal
niet toeslaan
waar slechts zwijgen spreekt.
Geef geen gezicht
geen oren
want wie niet weet
hoort wat hij horen wil.
Geef geen gezicht
geen ik
geen mij
geen mijn

Geest

Nog is het traliewerk
van onze dagen
tussen ons
en wat aan geest
in ons tot stand gekomen is,
gelegen.
Toch schemert goud
dat zich in ons vormen wil
tot het tot iets van ons
geworden is
ons tegen.

Geheim

Werd ooit een plek
door mensenhand gewijd
die niet van aanvang af
tot aan het eind der dagen
reeds van elders
als zodanig
aangewezen was?
Want toen de eerste steen
werd aangedragen,
toen de laatste klank
van zang
en stap verstierf
en toen het ijle water kwam
en rees,
broeder,
bleef wat hier is
zoals het was.

De goed en kwaad groet

Zijn gedachten nemen
zwartwit in de ruimte
vormen aan
en worden elders
als waarmerk van werkelijkheid
verstaan.
Kwadrantenspel slechts, liefste,
roep om nacht en ijs.
Want er is niets
achter het groene masker,
niets dat ik niet zelf
zou kunnen zijn.

In het hart

Ik zie hoe vele woningen
als kamers
binnensharts gelegen zijn,
het lijkt wel
of daar kleuren wonen
en ik roep
wanneer ik zie
hoe Hij tot leven wekt
wat in ons droomt
en sluimerend
verborgen ligt:
verlicht ook mij!

Hartje

Hartje, zie
ik ben je vader.
Zoals jij
gezocht hebt
zo heb ik
gewacht.

Herdenking

De stilte speurt slechts
wat het oog
niet meer,
nog niet,
vermag
en mijn gemoed gedenkt
die langs de draden
van het lot
met ons
verbonden waren.

Heidense uitvaart

Ik heb de balken
van mijn bouwwerk
machtig opgebroken.
Ruimte overwint zichzelf,
versterft.
Uit vaart wat in mij was
en werkte.
De in het staal gesmolten schim
van wie ik was
in laatste kracht ontzield,
ik zie hem staan.
Geen klank weerkaatst
de kantelende ruimte.
Ontfermt zich niemand
over wat mij rest?

Een Isisgeheim

Een lichaam
werd behoed
en toegedaan
en tot
onsterfelijkheid getooid.
De geest ging heen
en leegte waarde
door de ogen.
En toch,
wat sluimert
tot in onze dagen,
wat droomt in hem
tot in dit tijdperk
voort?

De werking van de tijdgeest in Johannes

De geest
die
in de tijd verblijft
droeg
mij het hoofd
heen.
Willoos denkende
voert
de vooruitgang voort.
Het keerpunt
van de tijd
kondde ik reeds,
nu wacht
mij hart
en wil,
de dagen lengen
en de wiekslag
van het Woord
wenkt.

keerpunt

Om mijn lot
sloeg ik de aarde
en het werd mijn leven
en ik wist niet meer
waarom
Nu spiegelt zich
in werkeloos weerzien
wat uit mijn witten wonde
en mijn slaghout
wordt

Kinderlied

Hoe ver reeds zond mijn blondste kind
de blik als afscheid langs mij heen
toen zij ter wereld kwam;
geluidloos sterrengruis en flonkering
van al het liefste.
Zo zwartgeblakerd als mijn tweede kind
verscheen,
zo schots en scheef gebouwd,
maar van de roodheid van mijn kleed,
vanaf mijn knie,
lacht zij het leven en de dood
in tederheid voorbij.
Lief klein gedrocht,
je blonde zuster,
de mooiste tussen hel en maan,
zend ik steeds verder heen.
Al wat gebeurt is reeds beschikt.
Waarom de tederheid in mij
gesproken heeft voor jou,
het lag reeds in de eerste steen
verankerd.

kleine kompositie

in wat zich
klein gekaderd
aandient
wiekt de wil
tot ruimte
als een schaduw
binnen

De kleine mens

In kleine kleuren
en in vele stukjes
komt de wereld
op mij toe.
Ik sta
in evenwicht
en in het midden.
Zie je wel hoe
ik toch wakker ben?

Koning

Wat is er van mijn koning,
van mijn held, geworden?
Wat heeft de dageraad
aan onheilszaad
reeds in de kiem
van het ontluikend groen
gelegd?
In welke daad uit onmacht
heeft de schuld zijn hart gewiegd,
gewogen?
Dat mijn koninkrijk
het licht moest zien,
het licht moest zien!

Kruisiging

Ziet aan, het draaiwerk
waarin de klanken
die het leven zelf
ooit voortbracht
zijn gevangen,
waar de façade schertst
met hoe het menszijn
en de waarheid
werd vervormd.
En elke slag waarmee
de valse tonen klinken
kruisigt Hem
weerom, voor immer.
Zo Hij gestorven is om ons,
zo staat ons bloed
hier afgebeeld
en het genadeloze keerpunt
van het inzicht
wiekt in zijn zwarte tweeheid
telkens weer
aan ons voorbij.

Het lijden

Is dit mijn paard
waarvan de ogen
zo gewond zijn
dat het zijn blinde lot
niet meer voorzien kan?
Heb ik mijn maat,
mijn makker zo
mishandeld, zo
ontkend?
’t Onhoorbare gerucht
dat hij op tijd vernam,
waar is het?
Waar klinkt het nog?
Wie ruikt het onraad
en de bloemen
nog voor mij?

Magnolia’s

Stil schemeren
magnolia’s mij toe
vanaf de overzij
en dromen, witte
hoofden luisterend
bijeen, hoe wij
in nacht de tralies
en de tederheden
tellen, die nabij
de koele losplaats van
ontslapenen geweven
worden, zij aan zij.

Kleine makker

Ach kleine makker,
metgezel van spel
en lieve dagen
van weleer; zie,
zie mijn handen
en mijn hart,
mijn denken.
Kan ik,
kan ik weer
met je mee?

Mara’s dochter

Ik fluister
stille schoonheid
spiegelende liefde
als een melodie,
een berghelling papaver.
Kom in de nacht
dan valt de maagdenspiegel open
en duizend bloemen weemoed dorstend
lust het mij.
Die weet,
die komt
maanlichtgelijk.
Die komt
die vindt
wat hij onder zwart licht smachtend
reeds zo lang vergeefs
als erfdeel zocht.

Mom

In Babylon heb ik jou
je sandalen aangegeven
en wij rookten samen
sterke pijpen in het Westen
onder de vorstin
van de gevaren.
Elders weer joegen wij
eendere gebeden
over vlak heet land.
De sabelwitte Pamir
hebben wij gediend. Op de
besneeuwde flanken
waren wij zijn herders
en zijn knechten.
Kundig brachten wij tekens
aan, sterkten de wanden,
richtten zuilen op,
brandden onsterfelijke vuren.
Over de toppen
van bronstige zeeën
smokkelden wij wierook,
slaven, prille vrouwen
en woedden met onze winsten
door bloedhete holen in
Mukallah, Zanzibar.
Ooit heeft de roekeloze Andes
onze lach weerkaatst
en veel meer is geschied.
Nu ordelijk,
ordentelijk bijeen
tussen achturendagen
lijkt het
alsof er nimmer iets
ooit was van deze dingen
en of alles zomaar
en toevallig is.

De zwarte monnik

En is de avondhemel open,
dan komt hij, schalks
en vliegende op kleine voeten.
Dan, lachend om ons leven,
om onze daden hier beneden,
neemt hij onze hoofden
even in zijn handen
en is heen.
Over de duisterende landen
nacht het werldra.

Magister

Het was geen streven
en geen zoeken,
niet: bereikt
en geen vervulling.
Er was geen wens,
geen weg,
geen tijd.

Nachtvogels

Achter de schuilplaats
van mijn dromen
zie ik de vogels
van een onvervuld verlangen.
Kiemen en behoeders van gestalten
– elk van hen zal ik eens zijn –
in het broedsel, in het licht
en bloed
dat komen moet.

De onstuitbare vermeerdering

Nu is de bloesem
van vermeerdering door deling
weer en weer,
ontloken.
Als een koekoeksjong verborgen
werd de vrucht ooit
in het warme nest gelegd.
En weldra woekert over onze wereld
helse papaver in scharlaken veelheid
en geurt, betovert onverbiddellijk.
Hoe vele helden zijn niet reeds
in vrede en ter ruste?

In het oordeel

In het oordeel
waar in duisternis
het uiterst recht
behoed wordt
staat
het hersenschimmig tribunaal
waar alle sporen
van let leven
samenkomen
en het weegt genade
tegen waarheid af
onwrikbaar
als een arbeidsuur
en even onontkoombaar
staan ook wij
gedagvaard.

Ik ga daar heen

en zie dan wel
hoe het woestijnlicht okert.
De ballonnenzonnen knappen
als bij toverslag
de hemel in.
Mij is een paal gezet
aan weerszij
en er staan nog meer
geheime tekens
die mij sterken.

Pangaea

Maan van het water
en de oceaan! Gezel!
Hoor hoe mijn roep kaatst
tegen het graniet geduld.
Hoe langzaam keert
het blinde verlangen
niet slechts ons lot,
maar het verlangen zelf
keert zich dan om
tot eeuwig zwenken.

Pasen

Op een middag
was ik heel erg sterk
en iemand
had mij lief
ik liet haar zien
wat ik zou kunnen.
Maar aan de overzijde
riep een kind
dat in een ei
een touwtje sprong:
Ik kom! Ik kom bij jullie!
Twee kuikens in de tuin
tussen de bloemen
waren stom
in hun verbazing
en bewondering.
Dat ik dat allemaal kon!

Rabbi met rozen

Hier!
Rozen!
Handenvol!
Rozen van de lichtheid
en de geur van leven.
Want als het zoeken
ophoudt
Zie!
dan is de weg van wet
en recht
zo rozenrood omzoomd,
zo vol
zo zoet
zo mild
en geeft het leven
en de dood
weerom.
Zie!
Rozen!
Overal!

Regenend Blauw

de wereld binnen
in de tijd dat de
gesteenten en de oceanen
nog niet gescheiden waren,
onder het ontwakend oog,
blind licht,
immer getuige, nimmer oordeel,
van waar begin bestaat
noch tijd
noch einde.

De eerste reis

Nu, lieve vriend, vaarwel.
De bloemen zijn geplukt,
het koren is in schoven bijgezet,
de zoetgevooisde bomen vieren
ons uiteengaan met ballonnen.
Het vagevuur van ons vaarwel, mijn hert,
wenkt reeds en wacht
achter de akker van het laatste
paradijs.

Het rode licht

Ik was het vuur.
Toen schouwde ik mijzelf
en werd tot gloed getemperd.
De warmte van mijn wezen
bleef.
De wildheid klonk mij toe
en hief de kelk
ten afscheid.
Mijn mateloosheid vlood
zonder vaarwel.
Ik zie
ik ken
mijn kern.
Mijzelf zichtbaar
vorm ik mij.
Ik word
ik ben.

Vierkant Rood

Vierkant in het rood geklonken raderen
en onderdelen van gesprongen passie,
het laatste kermen werd in spinraggen
van sluiers tot een kleed versteend.

Schaap met vijf poten

Een farao die ongeduldig was
heeft mij geschapen.
Omdat hij niet kon wachten
moet ik nu
hier staan tot het mijn tijd is.
Ondertussen moet ik eten.
Bloemen en knollen krijg ik
voorgezet.
Maar al die tijd ben ik alleen,
word ik nog niet gebruikt
en niet geaaid.

De schuld

Mijn gelaat
is groen geworden
onder de zotskap
ons verbond.
Uw witheid
tekent mij
hoe ik u sloeg.
De wereld schouwt
de schuld niet
die ik schuilhoud,
noch de keten
die ons samenbindt,
noch u, gezel.

Sint met kalf in de nanacht

Kijk
als je niet slapen kan
tussen de sterren.
Daar gaat
de Sint voorbij
en er is ook
een kalf,
blauw,
bij hem
dat hem daar
behoedt.

Slaap

Wanneer
de nacht komt
gaat
mijn kleine tuin
van dromen
voor mij open.
En zachtjes,
in geluk begroetend
die daar wonen,
ben ik
in hen,
zijn zij
in mij.

Het Slaghout

Wie heeft het slaghout
ooit zo
in zichzelf gedreven,
de Mekong ontmand,
de fluisterende groene nacht
uiteengereten.
Zachte nacht.
Mekongmaan.
Zo zwart het haar.
Zo zwart.

De smart

Droomde in mij
de ziel niet altijd reeds
van afstand doen,
van afscheid
tussen uur en tijd
tussen uitvoerder en rechter?
Ik weet mij,
zonder verzoening of erbarmen
toch zonder innerlijke strijd,
tussen uitvoerder en rechter.
Hetgeen geschiedt,
het wordt aan mij voltrokken.
Doel en betekenis
ken ik niet.

Stad der smarten

Was ons hart
winter,
was ons hart
nacht,
toch heeft daar
iemand
ongemerkt
de gloed van smart
onststoken.
Nacht is niet boos meer.
Langzaam
langzaam
wordt ons hart
vurig,
wordt ons hart
licht.

Spotvogel

De ogen toegeknepen
met het aureool
van eigen wetten
schrijdt hij hautain
het zwartwit
van zijn
universum binnen.
De scherpte
van zijn snavel
is paraat,
zijn slagwapen
gereed.
Hoe kunstig
echter
is zijn eigen kleed
versierd
want met de mantel
van de liefde
dekt hij
zichzelf alleen.

Sprookje

Eerst was de appel,
toen de slavernij.
De tijd ontrolt zijn lint.
En toen de wil tot leven
weer verscheen,
werd een slavin
tot hoedster
over goed en kwaad.
De appel
was een farao geworden.

Een touwtjesspringend tuiltje

Zingend
springend
in het blauw
de korenbloemen
zijn van jou
de wereld is ontloken
de ketens zijn gebroken
en alles springt nu
uit de tijd
bloemen
in alle eeuwigheid

Vader

Ik heb
mijn zwarte vader
nog zien dansen
en zien kloppen
in de nacht.
Wat hij
de lucht in dreef
bootste de stam
hem na
tot zij
onmerkbaar
tot de dood gedanst
het nevelende veld
de stilte liet.
Hoe, vader
word je weer
een vlinder?

Een vederen vriend

Vang mij niet
vang mij nimmer.
De zwartheid heeft zijn eigen stem
en teken.
Luister niet naar mij.
Kijk naar de dingen.
Zie hoe zich het voorval plaatst.
Hoor hoe de tijd zijn einde in zich draagt.
Weet dan te wachten.
En als het nieuwe nadert,
weet dan te doen.
Maar luister niet naar mij,
de zwartheid heeft zijn eigen taal.
En vang mij nimmer,
vang mij niet.

De verkondiger van het licht

Reeds is mijn roep de dageraad,
onder mijn teken wordt het kleed
geheven
en de sluier van de nacht
gelicht.
Die ik getuig,
die mij het licht gaf
en het hart ontbrandde
en tot weten voerde,
ploeg ik de zwarte grond.
Ik splijt de steen.
Ik scheur de stilte open,
wek de doden.
De tijd slaat om,
geef acht,
het einde van het lange wachten
is nabij.

De versierde mens

De gele banen van het denken
zijn als een stalen kapseling
om het gemaskerde gelaat geklemd.
In weerwil echter van de analyse,
van de bepantsering, het rijk
van helderheid waarin hij heerser is,
is buiten de oevers van zijn weten,
als kinderlief en kinderleed
het leven in beweging.

Vioolnacht

De trossen losgeslagen
zinken wij
de wereld achter onze dromen
binnen.
Want voor dat alles was,
voordat het woord
gesproken werd,
droomden, violierden
werelden in zwanger water
en was de geest
een vleugelende lach.
Ja, ons kent ons,
wat wij geweest zijn
zullen wij weer worden.

De vitrioolgroet

Reeds voor de eerste groet op aarde kwam
als afscheid
hebben wij elkaar bemind
en schreven wij de tekens van ons samenzijn
met vitriool op bruine steen.
Zie, één voor één
halen wij nu de tekens binnen
van toen,
van voor de eerste groet op aarde kwam
als afscheid.

De dood in Vlaanderen

(the fortune of war)
Die op de schemerende velden,
niet tot het graf geteld,
als wind over de kale akkers joegen,
werd als symbool in steen gegeven
wat hen aan graf ontbrak.
De veelheid van hun namen
was een stad gelijk.
En altijd maar zoekend wie zij waren
zwierven zij.
Die zich hervonden,
scheidden met de jaren.
Nog hangt de lucht zwaar,
zwanger ligt de groene grond.
Zie, hoe de laatste raven
rond de torens dansen.
Roep hen als nieuwgeborenen,
oude geliefden,
roep hun namen!
Want zonder onze stem,
ons mededogen,
vinden zij
zichzelf hier niet.

Vuurkamer

Vijf treden
leiden naar het vuur
dat hoog in de pagode
koel beheerst wordt; wacht.
Wie kan
zo ongeschonden
de ontmoeting met het vuur
doorstaan
dat hij
als wie hij was
de treden weer
omlaag kan gaan?

Weerzien

Als zij
die reeds gestorven zijn
in mij
omzien en kijken
naar de lichte kamers
waarin ik mijn kindzijn
achterliet,
zie ik het eiland
waar de albatrossen komen
in het snijdend grijs
dat, als de herfst
hier nadert,
dáár de eerste hoop
op poolvoorjaar betekent,
en is de lange nacht
voorbij.

Hoe komt het toch

dat het hartstochtelijk verlangen
naar wat ons kind deed zijn
zo ongekend ver weg
smachtend moet branden,
waarom toch hebben wij
elkaar
zo lang niet weergezien?
Stil drijven
uit de nevels
de eerste ijsbergen
als dode kinderen
de baai in
en lopen dan
geruisloos aan de grond.

de wonderbare reis

mijn schip verging
ik werd een inktvis
in de rode zee
al heel lang
zie ik vreemde dingen
verhalen ongekende dieren
en verdronken steden
spoken zachtjes wiegend
met mij mee
waar gaat het heen?
ik ken hen niet
vreemd volk ik denk
ben ik soms met hen
één?

De heilige zwarte stad

In de schaduwen van de stad
zie ik gezichten
daden
en gedachten
tot zwart tij samensmeltend
man na man.
En ik denk
wie is hun moeder?
Lieve moeder
wieg hen dan!

Aftellen

Een doorsnee werkdag
van de sociale dienst was op tv.
Hij zat daar, zesenvijftig jaar
oud in de standaardkamer
en de juffrouw tegenover hem
was menselijk.
Hij luisterde gedwee. Een heer,
een arbeidsongeschikt verklaarde ridder
met een onbesmet blazoen.
Na twee jaar komt uw uitkering
op zeventig procent
van ’t laatstverdiende loon.
Hij glimlachte beleefd. De pluimen
op zijn hoed wuifden ons toe.
Zie je me wel?
En het pensioen?
De wereld is zo oud, zij vriest
de wonden toe,
terwijl de staat je late uren
in procenten uitbetaalt,
en jij het afkalven
van brood en spel
nog deugdzaam gadeslaat
als trof het niet jezelf
maar slechts een vreemde dubbelganger.

Een nieuwe auto gekocht

Toefluistering van glas
achter mijn binnenkomst.
Werd ik verwacht?
Verspreide staalmeesters
van deze ruimte sloegen,
anderen de biecht afnemend nog,
terloops een kwartoog
naar mij uit.
Ik liep, gemeten, en
mijn binnenste aldus van ver
beklopt, beluisterd,
door de voorhof en trok dan,
een voorschot nemend
op het heil van morgen,
uiterlijk snedig nog
van amberkoets tot métallique.
Er lag ikonenweedom
in ’t geavanceerde ijzer
van de tempelruimte
en ik wachtte mild
totdat één van de,
door nóg hogeren
met macht bekleedden
tijd vond.
Ter zitting hield hij mij
de jakobsladder voor
en buiten werd mijn wit
staand ros
reeds in de bek gekeken.
Mijn engel vocht,
als Jakob weer.
Bij opbod werd een weg
verschoond, een lot
beslecht.
De glazen uitweg werd
mij nu opengehouden en
herboren legde ik
een uit mijn hoed getrokken
ruisend witte veer
aan staalmeesters
van wijsheid glimlachende
voeten neer.

Een tussentijdse balans

Zoals ik van de eerste speeltuin
naar het heden dreef
is mij niet méér ontvallen
dan wat de eerste teugen zonlicht
in de herfst, onder bruin blad
gesmoord geluid van grind,
de theetuin met de witte houten stoelen,
nevelbevocht,
in milde taal van geur en licht
en ongeduid geluid
beloofden.

Gelaten meet ik

de grijsgecementeerde cel
in Zuid Amerika
waarin de kale wanorde
van een houten bed
de onontkoombaarheid
van lome onanie
gestalte geeft
en weet niet
op welke ontmoeting
ik wacht.

Een Chopin-opname met publiek

Een groot publiek
gereed voor bijwonen,
applaus, levende kuch.
De studio witgrijs, hoog,
hel tl
tussen de mikrofoons
een soort staketseldienst,
een hangplastiek, tandartsendroom.
Dan witte vleugel,
open, staand ros.
Onder spaanplaat
in de achtergrond
vergeten proppen;
dat krijg je
als het gratis is.
Na op een dunne stoel
puntbaard omroep gelispel
-al het licht blijft aan-
komt Russisch zwaargewicht
jong, maar wel in het zwart
en klappen wij bewust
ons eerste werk bijeen.
Is het een boksmatch? Een rodeo?
Binnen de stilte sluipt nu eenzaamheid,
fundamenteel onderscheid:
hij in de ring, wij niet
en dat in alle eeuwigheid.
Omroepers korte knik
en het beest los.
Machinerie van concentratie,
snaar, spier, hout, toets, geest,
wordt on-romantisch,
onverbiddellijk: Chopin.

Zou na de dood iets zijn
als
kloppen tegen Parijse flatmuren,
als hoesten
in Arabië,
als
de zachte schelle stap
van opgedreven geiten,
als
een vis in de Oostzee
die in slaap
onwillekeurig
met haar staart zwaait
als
het piepen van de trams
die vroeger
door de straten reden,
als
onder het deksel van een vleugel
mee mogen luisteren
naar
waar mechanica van snaren
tot Chopin wordt
en als lichte geur
hangt
tussen de balcons van Frankrijk?

Drieslag

Over de ratelende straat
met keien, komt een paard,
een kar, een kist voorbij.
De herfst drijft duiven op,
de regennevel parelt porselein.
Ik, uit het wrak ontkomen
en druipend nog van nood,
mijn lek toestoppend nog
met witte waterhanden,
ik aan wal.
Maar in dat ogenblik
weet ik, een zielsverhuizing
over land en over zee van deze dood
vandaan, de felgekleurde vogels
kwetterend en roekeloos duikend
boven de wolken en hun wit,
de atmosfeer meedogenloos
van blauw en ruimte.

Duinkom

Ik zag een kleine duinkom
en er was wat hei
met verderop
een bosje dennebomen.
Daarboven, waar de lucht
het tere licht
geluidloos koosde,
ontwaarde ik
een menselijk verlangen.
Lichaamloos, onzichtbaar,
doch onstuitbaar dorstend
als een wolk melk in een glas thee
doortastte het de ruimte
boven de kleine hei,
de duinkom
en het bosje dennebomen.

ik heb de badkamer

voor je gewit

maar het werd donker

spiegelscherven hoonlachten

en er was bloed

van mij

Gras

Toen laatst
een koude voorjaarsavondzon
door een uitzonderlijke
spiegeling van glas
in de Utrechtsestraat
de bruine kroeg
onwezenlijk doorstraalde,
ik voorbijreed
en daar
wittige gezichten
dun gezaaid achter de tap
zag schemerlichten
was het
dat ik mij het gras herinnerde
dat lang geleden
door een nieuwe aardlaag was bedekt
en onze tuinman
die
toen hij de zware aarde
over onze grasmat strooide
had geantwoord
nee hoor
dat komt nooit meer boven.

Jacht

Als het hels
en kwaad geschetter
van de honden
armoe
in de straat zaait,
kijk ik speurend
langs de wanden
van mijn kooi,
de gevels
die als vuilnisvaten
overlopen
van geluid
en peil
de diepte
van de speelruimte
in ’t blauw daarboven,
roep vergeefs
mijn havik

Kinderspel

Toen ook
de andere kinderen
zeiden: Ja
en jij doet niet meer mee!
stortten wij
de eerste golven
van ontzetting
uit
en tekenden de hoofden
van de slachtoffers
van morgen.
Zo komen zij weer
aan die deur terug,
gewassen door de tijd,
gehersenspoeld door water
weten zij niet meer
wat zij doen:
Blij leren zij
de regels van het spel
af van de beul zijn lippen
en willen meedoen.

Mekong

Wee ons! De zachte nacht,
de fluisterende groene nacht
uiteengereten.
Staan onze tekens daar nog
in het oeverriet?

Zie je daar nog wat je ziet?
Is onze uitweg nog dezelfde?
Spreekt iemand de Mekongmaan
toe
onder de schaduwloze
schaamteloze
verse aanplant
van een reeds gespalkt seizoen?
Zo zwart was al dat haar, vrienden,
zo zwart.

Minoushka toen en nu

De toren aan de Zomerdijk,
de oude trap,
en een klimliedje,
bimbamgeluidjes
op droog hout:
De eerste Odyssee.
Ook toen al
wilde je naar boven.
De kinderen van nu,
willen ze niet meer met je spelen
zoals vroeger in de uiterwaarden?
Is het soms
omdat jij hier
het enig kind van toen en nu,
de hoofse torenvrouw
in spe,
de hoge kamer met
het verre uitzicht
bent?

Wat staat te doen,
wanneer je mummie
niet ontdekt is
en nog sluimert
als een anker
in een uitspansel
dat van geen wijken
weten wil?
Een kind
heeft ergens pijn.
Geluiden sterven
kaatsend in het
voorjaarslicht.

Er is niets

Nu ik de eigen
tand des tijds betast,
lijkt het me wel
alsof er niets is.
Wat ik vermoedde
uit oud weten,
heeft niets voortgebracht
en achter witte muren
in de vroege morgen
kreunt een oude man.
Nu niet bang zijn
als de tekens
om bezinning vragen.
Er is niets.
Ik weeg mijzelf
alléén.

Het Opheliawater

Het dierbaar loofsel
stelt gerust
in vergezicht,
coulissenparadijs.
Het lot is goed.
Onder het slootjeswater
ligt Ophelia.
Ik in het licht
en op het brugje,
talmend in de geur
van park en bloem…
Zó, schele rozen die ik
zoetheid-,
opslag, die ik kracht
toesprak!
Het zwelt onder de
zomerspiegel;
borrelend accoord
van haar
oud kantelend lijk.

Grootmoeder op zaal

Ingekwartierd. De smalle trotse rug temidden
van afzandingen van menselijk ras nog
koninklijk en ongebroken. In mijn zog
van binnentredend omzien, oogcontact. Te vinden
hebben wij elkaar. Toch treft mij, staand,
zij zittend, uit die roekeloze heersersblik,
herkenningsvreugde van man tot man. En ik
weerkaats haar fonkelende krijgerslach, maar vérgaand
hol, te dun, vergaat het mij. De doffe zaal
lepelt ontworteld lot. In haar te ruime jurk
weer bij zichzelf terug, raakt nu een ruig verhaal,
vergeten en ontvreemd aan dit leeg uurwerk.
Zij kruist hier nu alleen. Een boterham. Ik hurk
een beetje bij haar, zij mij zelfs dement te sterk.

Oshin

Bedenk wel
kind
– en het kind luistert nu
zoals alleen japanse
meisjeshoofden buigen –
jij bent
haar bediende
en al lijken jullie dan
vriendinnen – zo is ’t niet.
Men ploegt het zwarte veld,
trotseert de winterzon,
tekent de hoofden
van de slachtoffers van morgen.
En wij zien wel
dat het uit de hemel
kettingen en lepels regent
en dat onze staart
in ’t water slaat,
maar zeggen niet
– al was het maar
om onze eigen kinderdromen
droog te houden –
jij bent óók een koningin!

Samenzijn

(Sauveplantade)
Zacht zilver en vreemd wit
vervult de nachtmaan
de valleien en de velden
en trekt lichte nevels
om het land dat voor mij ligt.
De stenen zwijgen:
het terras, de borstwering
als van een burcht, ja heel
het middeleeuwse huis
dat bij mij hoort,
ofschoon het nimmer
van zijn meer dan duizend jaar
mij ooit verkondde
van geheimen en betekenissen
en verbonden
die tussen ons wellicht bestaan.
Beneden staan de struiken
als soldaten in gelid,
heffen hun armen
als een compagnie van doden,
luisteren naar hoe de maan
hen streelt, muziekgelijk.
Gewekt door deze klanken,
mij de verlossing afsmekend
die ik niet geven kan,
zal weldra hun bloed
wijn worden.
En weer speur ik,
het eeuwig silhouet van deze bergen
die ik liefheb aftastend,
langs deze horizon.
Eens moet immers
de lichtende gestalte
in glorie aan de einder
in een groot aankomen
verschijnen?!

Musique Samrê en Rotterdam

Wat deden mij de klanken
van een oude klaagzang,
opgevangen tussen Angkor en Saigon
toch zo aan lege
Rotterdamse achterstraten denken?
Aan de klinkers, de kozijnenrijen,
bruin in eendere gebouwen, woningen.
Een kroeg, een torenende havenkraan,
een kerk. Een wereld, opgebouwd
in slechte dagen,
uit het gebakken boerengrauw
van fluisterende koude beemden.
Kwam het soms
omdat ik zo gezocht heb
in die woestijn van steen,
de streek van de verschrikking
van te kleine lage landen?
Nooit heb ik zo de hete adem
van mijn wilde wrede zuster,
mateloos als de Mekong
en spiegelend van onontgonnen raadsels
willen zien jagen door de straten.
Nog nimmer heb ik zo
vergeefs gespeurd.
Een wapperend stuk papier
over het plein,
de ritseling bij een straathoek,
kon immers het begin zijn
en de misthoorn van een zeeschip
of het piepen van een kraanarm
in de verte
het geheime teken.
Want de groenzwarte moerassen
en de wouden en verborgen schatten
jachten als onzichtbaar onraad
door het ganse land.
Hoe vaak
heb ik de felgekleurde vogels
horen kwetteren en krijsen
boven Rotterdam!

De schreeuwende Hollander

Het woei gezond. Er liep een wezen dat
schrikbarend schreeuwde door de Leidsestraat.
Een man, de bruine borstrok strak, gelaat
bebaard, een hoge stap. Te leven had
ik nog en meed hem. Driemaal kruiste hij
mijn pad die middag. Druk was het. Zijn blik
droeg fonkelende zwarte koorts. Derrick
greep niet in. Niemand. Ieder ging opzij.
Weer thuisgekomen, kunstboek in de hand
genomen, bladerend, vond ik hem bij
verrassing levensecht terug. Verstand
ontweek mij. Adriaen Brouwer had hem reeds
geportretteerd als ‘Man met Punthoed’: Híj,
voortvluchtige uit de Gouden Eeuw. Nog steeds!
1 April ’83 (goede Vrijdag)

Schumann

De kamers graf geworden
onder witte lakens
klinkt pianospel.
Het regent maar ik zie
diezelfde lakens nu
boven Napolitaanse straten
waaien. Vrede.
Open ramen stenen echo
van geluid en licht
en kinderspelen
ik heb lief.

Spitsuur

Een grasperk dat
de drukke weg omzoomde
en een fietspad,
roze tegels door het groen gelegd.
Zelf aan de overzijde
zag ik over autodaken
een paar kinderen
op het gras.
Een jaar of tien
een stuk of drie,
een fiets, een beetje
ruzie, pochen, duwen, er
was ook een hond bij en
zo nu en dan
schoof er een vrachtwagen
voorbij die me het zicht
ontnam.
Toen had opeens
een mager meisje,
fietsstuur aan de hand,
zich hollend losgemaakt.
Haar hoofd en schouders bogen
links en rechts extatisch uit.
De zojuist toegebrachte wonde
zat van binnen,
zat daar eigenlijk al
sinds de middeleeuwen
en zij gaf zich over,
De achterzijde
van de fiets
bonkte hoog op
door voor mij onzichtbare
gemene aardwerken en
door de stenen rand
waar gras en tegels
vloekend antichambreerden.

tijdkamer

ja het zal mogelijk zijn
de tijd waarin
onmogelijk onmogelijk
zal zijn geworden
waarin een wens
vervulling
en een gedachte
fenomeen betekent
waar in de tijdkamers
de opgeroepen doden
naar believen
scenes van weleer
herscheppen
en waar iedereen
zijn wereld
duurzaam ís
zo gaan we
ongemerkt
weer door de bossen
sluipen
tot het kraken
van de takken
onder blote voeten
weer gehoord wordt
en de tijger
weer gezien
de eerste keisteen
wordt weer opgenomen

Uitvaart
(Nico Verhoeven, Bolsward 14 Feb.’74)

Door de klokken
van het koude stadje
overbeierd
klinkt het
stap op steen.
Ik loop
de stoet en ik
en hij
de stille straten
stap op steen.
Ik draag
wij dragen
uit het vlees gereten geest
en wat het rest
heen
harde huizen
klinkers
stap op steen.
Ik zie
de oude toren
vierkant in het gras
en steen
stoep stap stoet
stap op steen.

verantwoording

(wat blijft is:)

ik heb
af en toe
teder een straat
betast
ernaar gekeken
ik ben
hier en daar
geweest
soms heb ik nog
iets
even
vastgehouden

In memoriam Stefan Lubiensky)

De aarde verlaten

Dan, als ik afstand nemend,
tuimelend ruimte verwerf
en omzie, lieve aarde,
zie ik wat ik zo gezocht heb
in jou gespiegeld terug.
Koning Bedelaar! Eén waren wij
éénmaal, tweemaal, immer.
Terugkomen zal ik met mijn buit
aan goudlicht. Wacht!
Weldra weer werkend,
zoekend,
samen.

Van de groep verweesde,
licht gehandicapte jongens,
uit België naar de mondaine
bergsportplaats in Zwitserland
gekomen,
zwaait er één waarschuwend
en uitzinnig naar mijn auto.
Als ik dan verderop – glijvlucht
tot staan gekomen – het voertuig
opzwaai en het leeggelopen wiel
verwissel,
komt een groepje hinkend aangelopen
en zo snel het kan.
De witbesneeuwde bergen en de
zomerweiden verhevigen achter hun
zware schoenen, rugzakken en korte
broeken.
In hun zorg en aandacht
voor een goede afloop
neigen de jongens naar mij over
en ik word taktvoller, ja vriendelijk
en handel nog behendiger jegens
de schuin opgekrikte auto.
Maar onder hun in wezen vrome
katholieke woorden over de mijnstreek
en het internaat, het weekje
naar de bergen,
bereken ik mijn kansen en de zorgen
die een metamorfose
van zo’n ontmoeting
in een verre toekomst zo al brengen kan.

Voyeur

Wanneer mijn oog
vanaf ’t balcon
de milde avond meet,
waar achter vele ramen
aan de overkant telkens
de schemerlamp een samenzwering
omtrent huiselijk geluk
bestiert
en waar ergens
een meisjeshand
het slaapkamergordijn voor driekwart
sluit,
leg ik in één klap
alle klokken stil.
Waar toch is
het arsenicum verborgen?
In welke kamer
hebben zij hun slachtoffers
opgebaard?

Weerzien

Als zij
die reeds gestorven zijn
in mij
omzien en kijken
naar de lichte kamers
waarin ik mijn kindzijn
achterliet,
zie ik het eiland
waar de albatrossen komen
in het snijdend grijs
dat, als de herfst
hier nadert,
dáár de eerste hoop
op poolvoorjaar betekent,
en is de lange nacht
voorbij.

Hoe komt het toch
dat het hartstochtelijk verlangen
naar wat ons kind deed zijn
zo ongekend ver weg
smachtend moet branden,
waarom toch hebben wij
elkaar
zo lang niet weergezien?

Stil drijven
uit de nevels
de eerste ijsbergen
als dode kinderen
de baai in
en lopen dan
geruisloos aan de grond.

So lass’ die Götter
Ihr gut’ Werk
an mir verrichten;
will meine Seele
endlich doch durch Pein
geschmiedet sein
24/09/83

…en de gestorvenen,
zij allen zwijgen.
Laat staan dat er zich
engelen of goden openbaren
of hoge wezens ingrijpen.
Aanzie mij toch!
In weerwil dan. Ach!
Telkens weer wil ik het vers
een toverwoord
doen zijn.

De vrede van Zwitserland

Hoog op de bergkam
waar aan de overzijde
van een zonnig dal de
grijsheid grimmig woont,
troont, uitstulpend
bijna als een burcht,
een rotsformatie
die daar vreemd lijkt.
Ooit moet daar iets
gedacht zijn, een hoog
voorstellen dat vorm
aannam en sterker was
dan het omgevende
getande gesteente.
Weer beneden aangekomen
waar de mensen wonen
in liefelijke houten huizen
tussen fluwelen weilanden
en donkergroene bomen,
slaat aan een raam een vrouw
een grote witte handdoek uit.
Een ver en langzaam waaien
en beduiden
dat de vrede thans
getekend is.

Arabia Felix 1

In Oman
de hete balsem
van weleer inhalend,
verootmoedig ik mij
voor mijn vader.
Want zijn ogen
flitsen potscherven van
krijgskoorts
en zijn beet wedijvert
met de witte huizen
in het vlekkerige zand.
Moustache,
taai als het
puimsteen van de bergkam in de hitte.
En zijn kromzwaard,
lichtend als de wind
die plotseling aansnijdt
over de zo donker
donkerblauwe zee,
zijn kromzwaard
heeft zojuist een lam
geslacht.

’t Is goed.
Mijn voorhoofd raakt
het zand.
Barmhartige gewaden waaien
in de schelle
zonnewind.
Zo schenkt hij mij
de allerjongste vrouw,
de diepst neergeslagen ogen,
roofgoed
uit de Hadramaut.
De bruid verbeidt,
onaangeraakt, beschikking
in een koele kamer.
Arabia wacht.
Een kameel naast mij
verzet een voet,
zacht
zijn gewicht verplaatsend
van de ene
naar de andere zijde.

Arabia Felix II

In Shibam in het oude Sheba
heb ik ooit mijn tijd geteld.
Ik was onkenbaar, had
de lemen wolkenkrabbers lief
en doolde in de geur
van karavanenwind en specerijen
over trappenhuizen onder balkenzwerk,
trok zware deuren open, krabde
aan het van rook droog doortrokken
mompelende oude leem.
School dan in kijkgaten
en zag mijzelf beneden
kruipend smeken in het scherpe zand
tussen de in hun spaarzaam spreken
trotse zonen en niet aan te raken
dochters van de Hadramaut.

Buiten de muren,
eindelijk toch uitgeworpen,
heb ik in de hete nacht
omkomend op mijn rug gelegen
onder de stad en haar
afwerend hooggestoken zwijgen.
Ontstolen boven mij het kleine
kromzwaard dat ik ooit bezat,
stil naar de maansikkel vooruitgevlogen.

Ik wist de wierookkaravanen onderweg,
mij slechts op één
van vele halteplaatsen van een keten,
liet het verstervend lichaam zachtjes los.

Nu licht geworden en rechtmatig eindelijk
en onbesmet
dans ik de zilveren bergen in…

Albatros

(aan Mary)

Antarctisch blauw
de deining,
dit verhaal
waarin geen sterveling ooit
een eeuw of mijl
begrensde.

Toch heerst hier een grenswaarde
in elke zwelling
van apokalyptisch water,
terwijl de wind van helderheid
en koude
geen erbarmen kent.

En vlagen, witte vlagen
aan dit grensvlak opgevlogen,
gunnen in hun korte leven
niemand
méér te zijn
dan wat hij is:

van hier en nu.

De vogel, visser,
drijvend op een Odyssee
die niemand kent,
trekt met de taal van deze wind
vertrouwd,
de vleugels aan.

Homeros zelf
op reis
is hij,
niets meer dan dit
en niemand
minder.

Autostrada, terugkeer

Tussen Modena en Piacenza
heilig rijden. Langs de witte
rechte weg, de stille middaghitte
ademend in zich vastleggend,
liggen vlakke groene velden,
uur na uur zijn die zichzelf genoeg.

Verspreide hoeven,
hoge bogen geven toegang
tot de voorhof of een opslag.
De woongedeelten hebben in een blind beleg
hun rechte vlakken
met oud geel of roest bepleisterd,
vaal doen worden.

Kleine groepen hooggestoken
populieren, stille getuigen her en der,
in sluimerend bijeenzijn van elkander
weet hebbend,
verzwijgen een antiek gerucht.

Want ondertussen droogt een bloedspoor
in het zwarte land. Gedaanten
stommelen en stoten tegen
stenen in de nacht. Ja,
riet en kettingen en klank
van ijzer.

De Bosporus

De weg is bocht na bocht
zichzelf gelijk.
De Zwarte Zee blijft
in dezelfde verte.
Daar plaatst een huis van hout
de voorgevel haaks op de wind.

Wat vroeger Rusland was,
vertelt de deurknop
aan de grijze hand die talmt,
is dichterbij dan iemand denkt.

Zo is ’t, beaamt
het licht dat midden op de dag
in deze tropenzomer
onder een Hellasblauwe lucht
al donker lijkt te willen worden.

Bach in Rome

De orgeltonen brachten Bach
tot in het fundament, tot in de grond
en daagden de barokke Jezuïetenkerk
uit. Stenen mompelden in naklank,
schudden stoïcijns het hoofd en
schoven karig oude schulden van zich af.
Onder gewelfbogen klapwiekten
de schaduwen van Rome. Daaronder
zaten de zich veilig wanenden in rotten.
Ouden en onschadelijk gewordenen,
van ver gekomen voor de stad
per busreis. Inclusief concert.

Maar halverwege, uit hun midden,
rees opeens een onbestemde vrouw
omhoog en stond. En niemand
riep die meerpaal tot de orde,
trok die regenjas opzij.
Dwong een van dageraad verstoken leven
haar plantaardig lichaam
overeind?

Wie levenslang antwoord ontbeerde
staat op wanneer het hoge woord
eensklaps wordt uitgesproken.

Op een laat uur werd Roma
toch nog Amor
voor die enkeling.

De vloek over Ba’am

Ba’am ligt
als een melaatse hoogtijdag
onder de zon.

Een mens
heeft, voor zijn heengaan
onder moordenaarshanden,
ooit de stad
vervloekt. En hij was hevig

als een Djinn. Zijn zonen,
vijanden en hun
kindskinderen

die tuimelden en vluchtten
maken nu
achturendagen

elders en zij zijn
haar naam, dit hoge Woord
allengs vergeten.

Maar Ba’am ligt
eeuw na eeuw
onder haar muilkorf

stil

en de kameeltorens van oud-Iran
borduren hier
hun lemen ogen leeg

op zoek naar hoefgetrappel.
Niemand
die hen nog ten dans begeert.

gedichte delta

Pruiken af
heren
de dromen
zijn voorbij.
Voorbij
de dagen
van de wildheid en
van mededogen
nu de delta
is bedijkdicht
het getij hier
hoog
noch laag
meer watert,
de tijdloosheid
met de laatste eb
is heengezogen
met de verre geur
van zee.
Laarzen uit
heren,
slechts op uw tenen
heen
de nacht in.

Going back to China

en op de tonen
van een zoete wind
kantelt het zeil

in weerwil van
de lichte nevel
van de wijde haven
glinstert zonlicht
langs het verre water

en mijn opperhuid
koerst in een jonk

bergen als broden
vleien hier de einder
brengen geuren mee
van stoomboten
en specerijen

meerpalen

een claxon in de verte
waar de stad ligt

hoor
hoe ik mijzelf
herken

Chicago

Niemand te zien. De lucht
staat stram en blauw versteend.
Snippers van oude jachtvelden
liggen zinloos
tussen schoenendooskantoren en
verlaten onder kranen als valbijlen.
Op elke straathoek wachten bakens
en banvloeken op overtreders,
levenden voor wie dit alles
niet gebouwd werd.

Het grote aangemeerde schip
baarde een Kaukasus aan kolen.
Om hier te komen is het
in processie over land gedragen,
onder zang en dansen
in het meer gelaten,
de dode vorst overgevaren,
bijgezet.

Als in de nacht de trotse torens
spiegelen in plassen
langs verlaten asfaltwegen,
lijken zij licht te geven.
Is er leven?

Nee, dat is fantasie van geesten
en demonen die niet
met beide vleugels
kranig op de kolen staan.

Chartres

De torenklok wiegde
met vóórkennis.
Beneden stort het brons
in overrompeling
een klokke twaalf
over ons uit.

Ons licht wordt schel
maar ook onmatig duister.
Want het mededogen
in die klank
betreft ons niet.

Ontluisterd, overhemeld
zullen wij vernemen
hoe zij, van wie wij
al sinds eeuwen dachten
dat zij nooit hadden bestaan,
in torenend beleg
hun overhand hernemen.

Iemand op het plein
loopt mank.
De bommen
zullen nu wel vallen.

Canto Ostinato voor perron en trein

Buiten Parijs liggen de voorsteden
angstvallig stil.
De heuvellanderijen staan
vol slaap en sport en industrie.
Op het station niemand te zien.

De trein waarin ik zit
talmt anoniem. Op het perron
vijf gele polyester stoeltjes,
wortelvast geschroefd in het beton
en stram op rij tussen de treinen in.

Ook dagelijkse dingen
willen meer dan brood alleen.
De stoeltjes komen, roepende
als schipperskinderen, nabij.
Is dit de kans? Jawel!

Geheim en elektriek gaat ergens
voor de lieve treinen en voor
het vergeelde nageslacht van
op de pier gestrande schippers
eindelijk een liedboek open.

De fotomaker

‘k Was ook al hier als kind,
als winterkind. Het Luxembourg
wijd in de lichte mist. De takken hoog
en zwart versteend; de balustraden
en klapstoeltjes bogen in de verte
troostend naar voortvluchtigheden.
Ook het oversteken van de drukke
boulevard met hoge zwarte taxi’s
en geheimen; ik weet er nog van.
Verlangens waren hopelozer maar
vitaal. Greep op gebeurtenissen
was er niet. En alles
armenheffend, grijs en starend als
een oud verhaal, in foto’s bijgezet.

Thans, alle straten blindgegaan,
grenzen geteld, sluit ik mijn dromen,
de camera tot rust gekomen
in hetzelfde park, de jacht
voorbij. Ik zie de herfst met
geur en licht en kinderen in
eeuwig wederkeren
van verlangen en vervulling
om mij heen. Ik kan niet
meer, maar vrees toch het
onstuitbare, het altijd weer
opnieuw beginnen

aan hetzelfde.

Djibouti

Hoe ver gaat een herinnering?
Was ooit je havenmond niet als

de maagd uit Sheba
in haar zilveren vrees
voor de verspieders
van de zoon van David?

Ging er toen reeds
die ritseling door het
windstil gordijn?

Lag het ontzettend
achterland nog als getuige
vuren uit te spiegelen van vrome
middaghitte?

Ook toen dreven er
duistere bedoelingen in het getij,
wedijverend in schoonheid
met de koningin,
met de turquoise zee,
als zwanen zeilend
van en naar de overzij.

Kringloop

Onderweg naar Kashgar
tussen wolvenruggen
en gekromde zwarte wolkentanden
zwiept een stel demonen
grijs van been en bovenmaats
met versleten messen, geitepoten.

Bulderend om hun
aanhoudende vergrijp en het
in puin slaan van elkaar
zijn zij voor stervelingen niet
te spreken.

Opgaand in hun spel,
verachtend wat hen treft,
worden zij opgezogen door de einder
waar de sabelwitte Pamir
hen bekoelt en uitvlakt
tot een wolk, een lange vinger.

Nevelvelden die onzichtbaar
terugkeren naar grijze dalen.

En opnieuw,
vergeten wie zij zijn en waren,
worden de dode bruiden
juichend in de lucht gesmeten
als toverballen
van een boreling.

Voorzanger

Lichtsnel. Een vuist-vol beeldenstormend
spatmetaal, hem op een heuvelzacht
ontbladeringstoneel scheel
in de beenderen geslagen.

Bij Sainte Geneviève,
in de Saint Etienne du Mont!

Het land waar in het oeverriet
de toverslag ontmand werd, takkenzwerk
van vogelend groen schrikdraad werd
en aan schootsvelden
lotsverbondenheid gescheld werd.

Daar is hij, opgelapte koelie,
hoog van doel en volgeschoten,
in het godsambt opgenomen
en door sluipgebied van aftocht
naar Parijs gekomen.

En hier, kreupele in de kerstnacht nu,
voorzanger in de liturgie.

Met zijn papaveren zang drijft,
van de overzijde,
de Mekongmaan als ballon, wit
en windstil de franse kerk in.

Sainte Geneviève,
Saint Etienne du Mont.

Ik zie wel hoe,
als hij zijn armen heft
boven het bevend teder lijf,
die maan een kontinent,
een kind wordt in zijn handen.

In vredesnaam die nacht
de hostie dan maar ingenomen,
die hij me gaf met neergeslagen ogen,
zodat ik buiten schot bleef,
vogelvrij.

(de melodie, zwaar en slepend voorafgaand aan:)
De grote poort van Kiev
(Moussorgski)

Het waait. Tumult
van snuivend stof
met trekkende gebaren
doet vermoeden
dat in Afrika de bomen
duiven baren.

Een grens in een oogwenk
geslecht, terug in
de eigen kraal
onder versleten licht,
glijdt langs mijn zwarte huid
een handvol vingerzand.

De grote poort
schuift ondertussen
mompelend
en met gekromde rug
stenen van dagen voort.

Kiev kantelt
haar klokken
en ik weeg mijn kansen,
vind mijzelf verplaatst
in afstanden
en dromen.

Steeds als ik in Rusland ben,
zoek ik de weg terug
naar Afrika.

Mona Lisa

Het Louvre als een autoroute
tijdens Quatorze Juillet.

Inhalend en tenslotte hatend
wat en masse mij schuifelend
de weg versperde,
werd mijn reisdoel
tot een erezaak. Ik zóu
er komen en niet meer
voor volk en huisraad hoeven staan
als iemand die haar
nooit in ’t echt zag.
Meer verlangde ik niet.

Daar, in een markthal vol tumult,
achter op kunst beluste velen
en een zeespiegel aan pantserglas
hing mijn vervulling,
haast te klein voor woorden.

Maar ondanks haar geringe formaat
en haar verstilling
was zij wild, ontzettend.
Niets was meer moreel.

Om eigen zijn
of niet-zijn
even onverschillig
als om de camera’s,
het kogelvrije glas,

zó trof,
toen ik vertrekkend omzag,
mij vol de oogopslag
die uitdrukte
wat vrijheid was.

De bruid van Lelystad

De nieuwe stad
ontuchtig maar ontsmet.
Wijdbeens bewoonbaar. Holland op zijn breedst
en vlak en wind en kale bomen.

Het fietspad is gescheiden van de weg.
Eén rijwiel slechts, maar het vervoert
een bruid op de bagagedrager,
schrijlings wapperend wit haar transparante kleed;
Renoir als bloementuil
op een Parijse hoed.

Haar man in zijn te blauwe plastic jack
trapt wind omver
tegen de einder in waar niemand is.

De angel van de oudste droom
dwingt mij het gaspedaal dieper omlaag:
Híer was de bruid! Te laat!
Ik wist het altijd wel,
verkwanseld is zij vlak voor mijn entrée.

Schering en inslag, nagel ik
een struise hoefslag
in het maagdelijke land,
snelwegen in de vingertoppen,
terugkerend met lege handen.

Sassanidisch afscheid

De boog van Shapur staat in Ktesiphon
als het verhemelte van zijn heelal.
Late kamelen dromen nog
onder dit huiselijk bereik van toen,
dat elke morgen samen met de zon
opnieuw de vlakte splijt.

Maar door de wind, het zand des tijds
werd dit bloedschennende gevaarte
uitgeloogd. En elke slavenhand
die stenen heeft gevoegd is nu alsnog,
wáár hij ook is, beloond
met ogenblikken van vrij spel.

Er is getoverd in de grote ruimte
en beraad geslagen, voor de troon gedanst,
verleid. Zo vele hoofden zijn gebogen
of verheven. Zand en bloed is uitgeschud.
Onder ’t vraatzuchtige gewelf
sisten griffioenen, klapwiekend van dorst,
als zandstof in oud licht.

Onder dit licht zijn allen die hier waren,
de tallozen en namen, op hun doodsuur
tuimelend uitgevaren en door
misnoegde engelen tot puin en damp geslagen,
ondergespiegeld aan de horizon.

Het gaat voorbij. Nog kan ’s nachts
uit het scheurende gewelf
een zachtgebakken steen
in autonoom besluit, neervallen.
En de bleke echo van de plof in ’t zand
is ons een laat vaarwel,
Shapur en mij.

De bischop van Sana’a

Geen straat vertelt
dat hij er ooit geweest is.
De hoge rechte huizen weren
met hun lemen wanden
vragen af.
En ofschoon de meeste vensters
nog in wonderen geloven,
ziet geen raam hem staan.

Die ongewenste oude toren
die zijn dagen telt
met adem die hij anoniem ontsteelt
en die, in het vooruitzien, weet
vóórt te bestaan
na wat er komen gaat

in duizend en één straten
als zijn eigen
allereigenste

verstenende ontkenning.

Tolplichtig

Het werd messcherp maar mild,
een stilte in de bus
die niet eerder was voorgekomen.

Een schoolklas. Kunst.
De weg kwijt even buiten Rome.
Een toe-val dreef ons
voort tot óp

de Via Appia Antica.

Een touringcar rijdt daar bij toverslag
op Sperrgebiet spitsroeden,
maar wordt gedoogd.

De weg betrekt een smalle voor
in vloekend meeheulende vlaktes,
is zo goddeloos recht
dat in de lucht nog steeds
de zeisen sissen.

Komen zij ons tegemoet,
de legers van kortstondigen en karren,
onbehuisd de polsen opgestoken, ratelend
van dood en dag aan dag?

Wij worden ongemerkt tolplichtig.

Op de antieke straatstenen
die hier en daar
door karig asfalt steken
maakt de bus rillend maar soepel
révérence op révérence
voor de beelden, graven
en de oude stoïcijnen die
– bomen geworden –
duldend door de eeuwen
bleven.

Rusland

Ik ben de oevergeest
en blaas een oorvijg in het veld
en ik verander, schuifel,
schraap mijn vel.

Ik ben weer dronken
van oud hout dat de veranda schraagt,
hout dat maar tuurt en tekens
van de tamme windkieren afleest.

Ik ben het land
dat alles draagt en duurt.
Zelfs als ik doodsla
lijk ik zacht, kijk als een kind
dat licht uit een glas water puurt.

Ik ben voorbij, maar blijf bewaard,
dans met de monniken en met
demonen nog wat na,
glij dan als rietnevel
de visser tegemoet. Geheim is het.

En in het koor als het mij lust
spring ik als opgestoken handpalm
woest maar zegenend
ikonen in, ikonen uit.

Venetiaans dagboek

Dan snijdt Venetië
een rechte lijn. De achterkant.
Hier houdt het op.

Gezíen,
je witte waterhanden!

En geen geluid meer
dat het voor je opneemt
langs de kade.
Gevels zonder opsmuk
en kaalslag
over het water.

Het turend dodeneiland
aan de overkant:
zo kort en koud
kaatst een verhoor.

De sneeuwman
verliest water.
Vannacht maar ijverig
oortjes kneden
in het brood.

De zomerstad vlekt
kerend nu en zich ontledigend
norsige hemelstenen uit.

Het nakijken. De boot.
De mannen hozen wat ze kunnen.

Uur van verandering

Wachtend in het wildwoud
haal ik witte maskers
van de bomen.

Ik ben donker, hevig,
maar in luisterend bewegen.
Elke snik van water
en de lotgevallen
van het kleinste dierlijke leven
boots ik na.

Het klopt mij
en ik weet
en voel het
tot mij komen,
want ik ben
het blad,
de heimelijke hoefslag in het veld,
de loden schriktrompet van vogel
en mijn zwarte stam,
dromend, verspreid
bij afgekruind groen onderlicht.

Bloed van mijn mij
trekt over heuvels,
tussen hoge grassen,
speelt met water
in de schaduw van het oeverriet
en toetst de schemering,
haar lichte damp
en vlekkerig verschiet
van geest en dans
en voorgeslacht in wortelstronken.

En ik wacht,
verander van gezicht,
meet mij
snel, zwart getekend
op een witte plaat
van boomschors, meel en rubbergom

een nieuwe oertrek aan.

Sonnerie (Marin Marais)

Ik dans
de spiegelzalendans
de spillendans
de nachtelijke-vuren-buiten-dans.

Eh bien,
ook rond mij
knippen poppenmessen,
klokken knietjes,
snakken pruiken.
’s Konings zonneblikken
steken ijzeren korsetten
rekenschap
tegen faux-pas.

Hoe lang nog?
denk ik trippelend
in jaren.
Hoofse très chiques
slaken in steekjaponnen,
kuitbroeken en knopen
poederdromen.

Bij Sainte Geneviève,
liefste, verre,
slechts in de melodie
het donkere vermoeden,
een geheim odeur
van elders mogelijke
late troost.

Een weg in Zuid Soedan

Van diep onder de grond
word je omlaaggetrokken
in dit deel van Afrika.

Verpoederende rode sporen. Stof.
De aartsvader van alle wegen
trekt er dreunend, ziende-blind,
een wapenstilstand
door het mateloze groen.

En steeds rondom een flemende,
van eenzaamheid schier
omkomende horizon.

Van achter de heuvel komen,
als een siddering van lucht en licht
door loopgraven van middaghitte,
twee zwarte mannen, soepel
als jachtluipaarden en
op zoek naar jou,
de vierduizend kilometer lange
weg omlaag.

Aan Nico Verhoeven

Gedichten uit Naarinen

Mark Mastenbroek

Meester, sta mij toe te weten
wie deze schimmen zijn en welke wetten
hen blijkbaar zo naar de overtocht doen hunk’ren…

Dante, Inf. canto 3.

Hemelvaart

Zelfs door geen vogelvlucht voorspeld,
verschoof het voorjaarsachtig zwerk
angstvallig snel. De grijze legioenen
die het sneuvelende laagland,
toeslaand in de lucht,
over de volle breedte namen,
bliezen reeds orkaantrompetten, fluiten.

Door die woeste geur van grootheid
sneed nu, hinderlagend helder,
ons de eigen middelmaat de lever in.
Waar is de grens? En waar ontbrandt
iets van een oude tijd
waarin wíj teisterden en helden waren,
weerlichtend op ongetemde paarden,
jagend over vlak heet land?

De lege vrije dag van hemelvaart
krijgt plotseling betekenis:
Op naar IJmuiden! Naar de pier!
We zijn de eersten niet, die zulks beramen.
Files worden metterdaad geboren, driften.
Radeloos parkeren we op natuurgebied.
En dan ter plaatse eindelijk aangekomen,
onder een geseling van ziedend haar,
de mond vol zand,
in onze hunkeringen openbaar,
staan wij bijeen met veel te velen.

Dit is de smalle strook van strand
die ons rest. Ranzig vloedschuim
tussen houten weekeindhuisjes
en kantinewagens met de damp
van razend friet.
En dan, te laat, te laag, te veilig
onder die orkaan daagt het ons:
Wij zelf zijn het sloopgebied.

Wij wilden allen op de pier
alleen staan
om in een vergeten ootmoed
uitgestort te raken in de zee,
om de vóórbeet van wind
en overslag van torenend water
in het eigen bloed te smaken.
Het mocht niet.
Voor de pier een touw, een bordje
en een juffrouw die verbiedt.

Alleen een zeeschip met zijn
niet te evenaren voorsprong
op de menselijke maat vaart,
met het groot tumult bekend,
bevriend, uit.

En de reis begint,
maar van de onzen
is er géén aan boord.

Het schip stoomt rustig
naar de roekeloze grijze vlagen
en de óverlanden.
Huiswaarts vrienden,
morgen weer gewoon aan ’t werk.

Op zolder

De dagen werden klein,
kortlopende kontrakten
en voor een verloren zaak
naar Basel, hotel Merian am Rhein.
Maar in die nacht
voerden de vrouwen die daar overdag
het hotel keurig dreven
(was dat slechts voorwendsel? Een alibi?)
nu in het zwart als priesteressen
mij langs de trappen naar een bovenladder
en lieten mij vóór en bleven achter.

Onder de hanebalken
kraakte de tijd de ruimte in.
Er was een grijs bassin,
als in een zwembad
maar vol drek, braaksel met oude vogelveren
en daarin, als groot kalkoen,
als lepelaar vermomd
het kind dat verloren ging.
In die gedaante tevens kínd toch.
En ook als een kind geméén,
was hij in weerwil van zijn onschuld
en de reddeloosheid van de staat
waarin hij zich bevond
als vogel vervaarlijk machtig.

Het dier nu klapperde
met zijn bevuilde dunne vleugelveren,
deed een paar struikelende sprongen,
wipte dan gewichtloos op de rand,
kwam naar mij toe en stond. Wij stonden.
Grote purperzwarte ogen, weduwen
in een bemorst en lichtgrauw snavelbekjacquet.
Een angstval as
verborg ik nauwelijks onder de knie,
maar langs mijn bovenlip schoof ongewild,
mij nog nèt groot houdend,
een bijna vunzig lachje.

Hij schudde plagend naar mij toe
een vleugel uit: ín het bassin! Kom nu!
Het leek opeens weer net
een kleine jongen en alsof,
met hoge stem, hij werkelijk gesproken had.
Ik was verlamd en bleef staan toen hij week
en met een hoofse geste
mij nogmaals, haast uitnodigend
naar ’t bad wees. Rond mijn hoofd
een negatieve storm die zoog
en trok en mateloos dreigde.

Terug in het bassin
stond hij nu roerloos, ingekeerd
als een steenoud geworden reiger,
één met wat hem hier omringde.
Ik bestond
voor hem niet meer.

De storm

Zwart als jasmijn, de nacht in Assouan
en de woestijn beneden schuimde,
eeuwen uitvlakkend, de einder in.
De Nijl hier bij de eerste cataract
een donkerblauwe speel- en spiegelkameraad
voor olifantenstenen. Zachte grote poten
op het water hèrverhalen telkens
en steeds weer als variant bekeken,
wat de koningskinderen van toen
in het voorbijgaan dachten.
Alles zwijgt en spiegelt, ritselend
als graven in vergadering.

Toen ik daar lag als in een sarcofaag,
de hoogste kamer op een hoek
van het nieuwbouwhotel,
de airconditioning eerzaam op vol,
trok in die binnenruimte, uit het niets
een teisterende storm in.
Toen de wind het hevigst gierde
en ik daar lag,
in een magnetisch veld
welhaast uiteengereten,
zat iemand op de stoel
pal naast het hoofdeind van mijn bed
en sprak met mij.

Ik ken hem wel, hij heeft
een weekeindhuisje op de strandstrook
bij IJmuiden en ik zou hem daar later
toevallig tegenkomen op hemelvaartsdag.
Het is een màn, bouwvakkers echtst,
een timmerman, hoorbaar uit Amsterdam.
Ik zwaaide met mijn stenen arm
op naar de stoel en voelde niets
dan stoel alleen, wist wat ik wist.
‘Morgen maar luisteren,’ schraapte
zijn rauwe bas door het tumult heen,
‘naar de radio’.

Het magnetisch veld zwol
in mijn sarcofaag en uit de mummie
schoof er iets omhoog
in een zoemend electrisch veld:
een lichaam dat al evenzeer van mij was.
In dit geraas van storm,
voltspanning, hinnikend geweld:
een tussenruimte tussen mij en mij,
waarin een beeld
als door een verrekijker
die met moeite scherpgesteld wordt.

Het was gewoon de Nassaukade
die ik daar zag, helder, openbaar,
tot ik besloot dat het genoeg was,
op mijn zij ging en de storm
ook met mij rustte.

Waarom juist deze plek? Het lijkt nog open.
Er is daar, naar ik nu pas weet,
een winkel, AaBeCo. Men vindt er
kledingrekken en kapstoksystemen.
De beheerder, die voorkomend is,
korrekt als uit vervlogen dagen,
heeft iets aan zijn wang.
Tot zover weet ik het.

Clarion

Bij de San Marco in Venetië,
als uit een hinderlaag, schuiven
de klokken van het torenend handopsteken,
grondzeeën van brons en klank en teken
roekeloos als wind over het grote plein.
Ik sta. En terwijl zelfs mijn beenderen
resoneren, gaat achter winkelglas
onder een galerij de telefoon.

Is eindelijk het dodeneiland aan de lijn?
Een oord als poolijs, zomerparadijs.
Het ligt in de lagune
als een laatste óverzij, een burcht bijna,
die met het schuim van onze dromen
onophoudelijk omschreeuwd zou willen zijn
en toegesproken. Maar wat wij uitroepen
is daar niet merkbaar. Iéts van ons
-geur wellicht in een geheim cirquit-
stijgt met het grondwater de stengels in
van stille kerkhofplanten. Krijgen wij antwoord?

Laatst in de thuishaven -het regende in Amsterdam-
vond ik een kist die reeds lang wachtte.
En ik bestreek het ruwe
ongeschaafde hout met kindervingers
en de zwarte inkt, het stempel
van afzending liet geen twijfel:
van mijn leidsman uit Naarinen.
Onder die blokletters van oorsprong
lag een gouden bloem.

Was het genoeg? Had ik iets
over het hoofd gezien?

Ooit, in Luxor op het veer over Nijlwater, had ik
in een droom een paar losbladige gedichten
van hem mogen zien:
‘Gedichten uit Naarinen van V.N. Verhoeven’,
de inhoud echter niet ontcijferbaar.
Ik vraag: ‘Is er een woord, meester? Een sleutelwoord?’

En dan… jawel. Via de autoradio luidt het:
Clarion. Nu pas begrijp ik het.

Wij in het laagland
roepen met vergeelde stemmen
elkaar na, dat het ons prima gaat.
Maar bij de linker oksel jankt
een vuist vol honger.
En wij willen, móeten blijven streven,
in weerwil van de reeds bij voorbaat
op het laatst
ons toegemeten nederlaag.
Maar toch wordt er met tussenpozen
van de overkant een gouden bloem
verzonden, afgestempeld
als stemhebbende tegenspraak:

Het was geen streven
en geen zoeken.
Niet: bereikt.
En geen vervulling.
Er was geen wens
geen weg
geen tijd.