Onder de titel Joods Leed schreef ik inmiddels negen verhalen. Geen vrolijke gebeurtenissen, maar ik heb ze allemaal zo en niet anders meegemaakt. Juist omdat het zulke schrijnende momentopnames zijn, blijven ze bij me. Door ze op te schrijven kan ik er nog een heel klein beetje iets mee dóen, zo voelt het tenminste. Eén van die negen anekdotes tref je hierbij aan. Het enige dat ik gewijzigd heb, zijn de namen van betrokkenen, omdat het hier privacygevoelig materiaal betreft.

Voetbalvrouw

Mark Mastenbroek

Op een kwade dag ging er een schokgolf door het psychiatrisch centrum. De vrouw van de heer Kolebrander was op bezoek! Het nieuws verspreidde zich razendsnel, stoof voor haar uit zodat, toen eenmaal de glazen deur openging en mevrouw Kolebrander in levenden lijve ten tonele verscheen, iedereen paraat stond. En niet zonder reden. Want mevrouw Kolebrander was in de terminologie van de jaren zestig, een stuk. En niet zo’n beetje. Maar dat niet alleen. Achter in de twintig, in een kort plissé jurkje dat haar vormen maximaal liet uitkomen, bezat zij een uitstraling die geen tegenspraak duldde. Als een bij de kleinste onregelmatigheid in toorn ontvlammende koningin overzag zij de hele afdeling: ‘Waar is hij?’ Broeders, verpleegsters en psychiaters tuimelden over elkaar heen om de heer Kolebrander te lokaliseren.

Eigenlijk paste haar echtgenoot hier niet. Want het merendeel van de hier vertoevende Joodse medeburgers was zichtbaar gekwetst, onzeker, bizar of ontheemd. Hij niet. Veel van zijn lotgenoten kwamen uit allerlei verre werelddelen omdat dit zo ongeveer de enige Joodse instelling voor geestelijke gezondheidszorg op aarde was. Mensen uit Polen, uit Argentinië, uit Israël, uit Wit Rusland, noem maar op. Natuurlijk waren er ook patiënten uit Holland maar zij pasten ook al moeiteloos in het plaatje van verloren geraakte vertegenwoordigers van het uitverkoren volk. Maar er waren ook enkelingen die rechtstreeks uit de Waterlooplein markt kwamen en de stemming domineerden met een lawaaierig soort Amsterdamse humor die schril afstak tegen de verstilde stemming van de meerderheid. Maar uiteindelijk ging in bijna alle gevallen een oceaan van leed en trauma schuil achter een façade die je wilde doen geloven dat er niets aan de hand was.

Nee, meneer Kolebrander viel hier uit de toon. Op het eerste gezicht was hij een gezonde, sportieve dertiger, blond, stoer en vooral: normaal. En om de een of andere reden leek hij eerder heel erg Hollands dan Joods. Beroepshalve deed hij iets in de scheepsbouw of de baggerindustrie. Het liefst was hij buiten op het ruime glooiende grasveld tussen de dennenbomen aan het voetballen met een paar broeders en enkele jonge medepatiënten die even geen therapie hadden. Hij werd ook steevast voor een personeelslid aangezien. En als er geen medespelers waren, jongleerde hij alleen met de bal. Hakje, tikje, boogje, loopje, denkbeeldige tackel, dat werk. Hij kon er eindeloos mee doorgaan. In de therapieruimtes werd hij in elk geval niet gezien. En dat werd toegestaan, met als gevolg dat hij een uitzonderingspositie innam. Niemand wist waaraan hij die status aparte te danken had.

Natuurlijk vroeg ik me van meet af aan af, waarom deze handelingsbekwame medemens hier eigenlijk was opgenomen. Oorlogstrauma? Depressie? Alcohol? Wat opviel tijdens de schaarse momenten waarop ik met hem te maken kreeg was, dat hij niets over zichzelf losliet. Hij was sowieso niet bepaald spraakzaam, hoewel niet onvriendelijk. We hebben een paar keer gepingpongd in een van de ruime gangen van het psychiatrisch ziekenhuis en daarbij beperkte de conversatie zich tot het bijhouden van de score. Na het spelletje dat ik ruimschoots verloor, toog hij weer snel op zijn sportschoenen naar het grasveld.

Dankzij alle mondelinge nieuwsflitsen die haar vooruit waren gesneld wisten we dat de nieuwe vriend van mevrouw Kolebrander buiten wachtte in een onbetaalbare open sportwagen. En, eenmaal oog in oog met deze voetbalvrouw was het voor iedereen duidelijk wat de heer Kolebrander mankeerde. Zo ging het wel vaker met patiënten waarvan je je afvroeg wat nu eigenlijk de oorzaak van hun probleem was. Dan ging er opeens een deur open, een moeder, vader, echtgenoot of levensgezel kwam binnen en je wist meteen: de eigenlijke krankzinnige is niet degene die is opgenomen, maar degene die vrij rondloopt. Zo geschiedde ook hier. Want naast zo’n vrouw overleef je niet, tenzij je er een pervers genoegen in schept om je manlijkheid volledig in te leveren. En die indruk wekte de heer Kolebrander allerminst.

Mevrouw Kolebrander was niet gecharmeerd van de sfeer op de afdeling. ‘Muf is het hier! Muf! Het lijkt wel een gevangenis.’ Bitste zij. En daar wilde ze niet zijn. Frisse lucht dus. Ruimte en vrijheid. Het echtpaar Kolebrander mocht direct naar buiten. Immer ongebruikte deuren werden razendsnel ontsloten en lopend op het grasveld vormden zij opeens een mooi en harmonisch stel. Een stel dat op het gangboord van een jacht in Saint Tropez niet zou hebben misstaan. Onnodig te vermelden dat die harmonie de werkelijkheid van hun conversatie geen recht deed. Zij gaf hem tijdens dat wandelingetje te kennen dat zij een scheiding had aangevraagd. Want met een onbruikbare man valt natuurlijk niet te leven. Zij had immers ook zo haar behoeftes en op zijn minst het recht op een normaal huwelijksleven en een goed inkomen.

Tijdens de dagen die volgden was aan de heer Kolebrander niet te merken of deze nieuwe situatie hem deerde of niet. Hij bleef onverstoorbaar aan de bal, als het weer dat toeliet liefst in korte broek. Zijn gade verscheen nog een paar keer ten tonele met een advocaat aan haar zijde, er werden protocollen voorgelezen, akten getekend, kortom, de scheidingsprocedure werd voortvarend aangepakt, maar er waren nog vele hindernissen te overwinnen. Het leek er overigens niet op dat de heer Kolebrander zich in welke vorm dan ook verzette. Wel troonde mevrouw Kolebrander op een van haar bezoekjes, naast haar raadsman nog een meisje mee van een jaar of tien, dat verlegen en radeloos uit haar oogjes keek en tijdens die bijeenkomst kennelijk nog iets moest zeggen waar het een en ander van afhing. In ieder geval was mijnheer Kolebrander dus niet alleen echtgenoot, maar ook vader.

Op een ochtend die leek op alle andere, klonken er door heel het gebouw opeens alarmerende kreten. Mensen renden door gangen. Er was iets. En het was ernstig. Ik spoedde mij naar het grote raam dat uitzag over het grasveld en zag daar de heer Kolebrander op de grond liggen. Broeders en verpleegsters droegen reanimatieapparatuur aan, duwden ritmisch tegen zijn borst, legden zuurstof aan… vergeefs. De kerngezonde heer Kolebrander overleed totaal onverwacht aan een hartstilstand. Waarmee de hele echtscheidingsprocedure in één klap uit de wereld was.

De impact van het overlijden van deze patiënt was aanzienlijk, vooral omdat hij tussen al die honderden lotgenoten een toonbeeld van blakende gezondheid en jeugdig elan was. Terwijl talloze half uiteenvallende skeletten nog jaren tegen iedere verwachting in voortleefden, werd deze mens in de kracht van zijn bestaan weggerukt. Dit soort ongelijkheid roept altijd weer vragen op over voorbeschikking, zingeving, toeval. Vragen die in wezen geen antwoord vinden en daardoor blijven boren in je ziel.

Die middag was er, zoals altijd, voor het personeel een warme lunch in de recreatiezaal. De opstelling was strikt hiërarchisch. Drie tafels voor verpleegsters, broeders en therapiemedewerkers, en één tafel voor de staf, psychiaters, afdelingshoofden en psychologen. Die middag bestond de warme maaltijd uit een combinatie van stukjes vlees en aardappelgratin. Een staflid bekeek de porties vlees en concludeerde met de toon van een kenner: ‘Stukjes van de maag.’ Een tegenover hem zittende psychiater reageerde vervolgens snedig: ‘De maag van Kolebrander!’

Rond de staftafel daverde een bulderend gelach omhoog dat tot in alle hoeken van de recreatiezaal weerkaatste.