Als op geheim bevel

Venetië had als eerste stad ter wereld een geheime dienst. Maar binnen dit netwerk met wereldwijde vertakkingen werd niet in de eerste plaats gemoord of gemarteld. Het in het gareel houden van de eigen burgers en van vriend en vijand ging geraffineerder. Een gegoede Venetiaan kon ergens in de zeventiende eeuw plotseling een oproep krijgen. Om zich op een bepaalde tijd te melden. Op het stadhuis. Hij kwam. En werd ontvangen als iemand die werd verwacht voor een onderhoud waar veel, zéér veel van af zou hangen. Waar moest hij heen? Naar de machtige en gestrenge Raad van Tien? Naar de Doge zelf? Hoffelijk werd hem gewezen op een deur. Of hij in die kleine zaal even zou kunnen wachten. Hij nam plaats. De deur sloot. Het zwaar bewerkte houtwerk viel met een imponerende klak in het slot. Stilte. De ruimte was gedecoreerd met wellustige schilderijen van belangrijke gebeurtenissen uit de historie van de stad. Zijn stad. ‘De Doge werpt een gouden ring in de zee’. ‘De godin Venezia draagt een overvolle buidel met juwelen en biedt die het stadsbestuur aan’. Alleen, aan eigen overpeinzingen overgelaten in dit verfijnde vertrek, werden de vragen klemmender. Zou hij iets misdaan hebben? Zo ja, wat? Of betrof het iemand uit zijn familie? Door wie werd hij in de gaten gehouden? Had iemand iets gezegd? Zich versproken? Over wat? Of over wie?

Met het verstrijken van de uren werden de vragen complexer, de mogelijkheden van een gepleegd vergrijp tegen de orde namen in het hoofd van de gekwelde, bizarre vormen aan. De deur ging open. Een edelman boog de wachtende tegemoet. Van het onderhoud was afgezien. Voorlopig. De geachte heer kon gaan.

Niet meer in staat om nog te vragen wat er nu eigenlijk aan de hand was of uitgezocht moest worden, vertrok de genodigde bijna struikelend over zijn bange vermoedens. Of er werkelijk iets aan de hand was geweest, zou nooit duidelijk worden. Maar één ding stond vast. Hij was gewaarschuwd. Voorgoed. Ook al zou hij nimmer één opstandige gedachte hebben gekoesterd, zeker was, dat hij in de toekomst iedere eventuele eigenzinnigheid wel uit zijn hoofd zou laten.

Wie als reiziger de stad Venetië bezocht, kon nog wel eens het omgekeerde ervaren. Zeker in vroeger tijden. Wanneer hij status uitstraalde, werd de gast gevleid en waar het even mogelijk was, werden zijn geheime wensen geraden en vervuld. Maar ergens ontkwam de hooggeëerde bezoeker niet aan een ongrijpbaar gevoel, aan een zekere onrust. En langzamerhand zou hij, temidden van de decadente luxe waardoor hij werd omringd, rekening gaan houden met de gedachte, dat hij misschien wel werd veracht. Dat men achter zijn rug hoonlachte om zijn potsierlijkheid. Dat men zich verkneukelde om de onbeschaamde hoeveelheden aan geld die men hem lichter maakte. En dat hij hier misschien wel helemaal niet was gekomen om zich te vermaken of om carnaval te vieren, maar om te sterven.

Venetië en Amsterdam

Het beeld van kleine golven van een gracht, die met lichte geluiden langs hol geworden oude bakstenen likken, is zowel voor Venetië als Amsterdam kenmerkend. Zelfs de geur van het niet direct heldere water is haast hetzelfde. Zowel Venetië als Amsterdam waren allebei in hun gloriedagen brutale centra van macht, met vele handelslijnen, koloniëen en nederzettingen overzee. Klein en kwetsbaar op de landkaart, maar meedogenloos en vernieuwend op economisch en bestuurlijk gebied. In een Europa waar overal vorsten op soms verlichte, maar meestal verduisterde wijze heersten, namen deze beide steden een unieke positie in. Hun macht was immers te danken aan de optimale inzet van een collectief. Dat collectief was succesvol omdat in beide steden de burgers en regenten gelijklopende belangen hadden. Een slechte bestuurder leverde direct schade op. Op het gebied van de handel bijvoorbeeld. De Amsterdammer of Venetiaan merkte dat meteen. In zijn portemonnee. Een sterkere impuls om een onbekwame regent te vervangen is nauwelijks denkbaar. En nergens zat een hofetiquette in de weg, die alle energie opslokte doordat men bij een luimige kroonprins of zwakbegaafde koning in het gevlei moest zien te komen en te blijven.

De plattegrond van het oude Amsterdam kenmerkt zich door duidelijkheid. Regelmatig liggen de grachtengordels als halve cirkels om hun kern, de oever van het IJ, en worden straalsgewijs verbonden door straten en verbindingsgrachten. Niemand zal hier de kluts kwijtraken. Hollandse helderheid lijkt het grondmotief. Maar als er één stad is, die de bezoeker bij voortduring op het verkeerde been zet, is het wel Venetië. Op het moment dat je het Canale Grande, het riante, S-vormige hoofdkanaal van de stad, aan je rechterzijde verwacht, blijkt het opeens links aan het einde van een steegje op te doemen. Hoe kan dat?

Amsterdam wordt wel het Venetië van het Noorden genoemd. Maar eigenlijk is geen stad ter wereld met Venetië te vergelijken. Gaat in Amsterdam, zoals overal, het verkeer in hoofdzaak via straten en wegen, in Venetië dient alle vervoer via het water te geschieden. Er is dan ook geen fiets, geen kar, geen auto, tram of trein die het hart van deze stad binnenkomt. En dat verschil is zo ingrijpend, dat heel het dagelijks leven anders verloopt. Het enige dat de voetganger in Venetië op het droge nog rest, is een schier onoverzichtelijke wirwar van smalle steegjes, bruggetjes en enkele doodstille kleine pleinen. Hier en daar klinkt zacht de donkere roffel van een motorboot uit de richting van het Canale Grande. Dat is alles. Voor het overige is de moderne tijd hier niet gearriveerd. Want de twintigste eeuw komt op wielen. Over de weg. En juist die weg kan daar niet naar binnen. Venetië ligt er daarom nog precies zo bij als pakweg driehonderd jaar geleden. Het enige wat echt detoneert, zijn de horden toeristen, die voornamelijk samenklonteren op het San Marco-plein en bij de Rialtobrug. Slechts weinigen van die dagjesmensen wagen zich echt in de steegjes van de stad. De nauwelijks te evenaren schoonheid van Venetië is weliswaar verouderd en vermolmd, doch niet bedorven. Er is bovendien een heel bepaald soort stilte. Geen rijdend verkeer, ook niet als een zwak maar toch onontkoombaar gedruis in de verte. Geen motoren of brommers, geen rollende of piepende banden. En toch ben je onmiskenbaar in een stad. Het enige wat je hoort, is het bijna onmerkbare gemonkel van water. En ’s nachts het knorrende geluid van langs de waterkant op oude richels sluimerende duiven. En voetstappen. Van jou?

Nergens ter wereld krijgt het geluid van voetstappen zo’n betekenis. Het geluid kaatst ongewoon. Waar komt het precies vandaan? Ergens galmt een stem. Een gondelier? Ook nu weer weet je niet of die stem links of rechts van jou moet worden gelocaliseerd. Of achter je.

In Venetië kun je leren dat de werkelijkheid nooit als een klip en klaar blok vóór je staat. De dingen tonen zich niet van één kant, maar blijken zich in alle mogelijke gedaanten en suggesties aan je te kunnen voordoen. Hier blijkt het soms noodzakelijk te zijn om rechts af te slaan, teneinde uiteindelijk links uit te komen. In Venetië is de kortste weg tussen twee punten nooit de rechte lijn. De kortste weg is het Canale Grande met haar oriëntaals aandoende paleizen en schitterende ruime bochten. Maar voor die kortste weg moet je de boot nemen. Er is geen kade. De hier en daar licht scheefgezakte Palazzi staan direct aan het water. Het ware vervoermiddel van Venetië is de asymmetrisch gebouwde zwarte gondola, symbool van de dood.

De dood achter de spiegel

Vergis u niet! Die typisch Venetiaanse stadsgezichten, de zogenaamde ‘vedute’, zijn ook al niet wat ze lijken. Kunsthistorisch gezien staan we bij die fraai gekleurde doeken van Canaletto, Guardi en Bellotto, tegenover een schilderkunstige vernieuwing, die eigenlijk in de Nederlanden is ontstaan. In ‘onze’ Gouden Eeuw begon het in die tijd welhaast brutale fenomeen van het zomaar voor de aardigheid schilderen van een landschapje of een stadsgezicht. Zonder dat er iets groots of heiligs op het doek gebeurde. Alleen onder het regime van een economisch wakkere burgerij kon zoiets ontstaan. De bekendste schilder die volgens dit concept werkte, was Pieter Saenredam, die uitmuntte in het natuurgetrouw weergeven van pleinen en kerkinterieurs. Er zijn in die tijd veel van dit soort doeken geproduceerd. Vaak waren die schilderijen bestemd voor de handel. Zoals het ‘Gezicht op Dordrecht’ van Jan van Gooyen of het onovertroffen ‘Gezicht op Delft’ van Vermeer. Misschien is dit laatste schilderij wel het meest oorspronkelijke voorbeeld voor de ‘vedute’ geweest.

De Amersfoorter Caspar van Wittel bracht deze schilderwijze naar de Dogestad, waar een nog veel vruchtbaarder voedingsbodem voor dit genre bleek te zijn. Want Venetië was ijdeler dan de steden in de delta van de Rijn en de Maas. Veel ijdeler. En, de eerlijkheid gebied te zeggen: exotischer. In de lagune had niemand last van Hollandse karigheid. Niemand vond het tonen van pracht en praal zondig. Zo kreeg Venetië er maar geen genoeg van om zichzelf in de spiegel te bekijken. De Venetiaanse stadsgezichten zijn natuurlijk kleuriger in vergelijking met de Nederlandse en minder dramatisch. Kunnen de Hollandse luchten nog wel eens een verontrustende serie stapelwolken laten overvliegen, in Venetië zien we vooral pastelblauw. Een van de weinige Venetiaanse ‘vedute’ waarbij een uitgesproken onheilspellende sfeer te beleven is, is het vroege schilderij van Antonio Canaletto uit 1726, van de San Giovanni e Paolo en de Scuola di San Marco. Een duidelijk gecomponeerde zware licht-donker werking is hier de oorzaak van.

Maar dat zijn overgangsverschijnselen. Het duurt niet lang, of de ‘veduta’ is datgene wat Venetië het allerliefst wil zijn. Voor altijd. Achter die zo elegant gepoederde en geparfumeerde buitenkant echter, was Venetië reeds in die tijd tot een dode stad geworden. Allerlei factoren hadden ertoe bijgedragen, dat Venetië’s rol in de Middellandse Zee was uitgespeeld. De stad was feitelijk gereduceerd tot de gelederen van de zeer vele havensteden van slechts middelmatige betekenis. Maar de ware grootheid van Venetië is misschien wel gelegen in het feit dat de stad, hoewel in feite morsdood, doet alsof dat niet zo is. Tot op de dag van vandaag. Zo zijn al die beroemde stadsgezichten in wezen fraaie carnavalsmaskers die de stad opzette en zichzelf en de wereld voorhield.

Joden en ducaten

Venetië heeft de wereld verrijkt met drie woorden. Het woord Doge is een verbastering van het Franse Duc en het Italiaanse Duce. Het toont hoezeer Venetië een eigen dialect bezat en nog heeft. Een Romein zal in Venetië zo ongeveer dezelfde problemen hebben als een Limburger in Friesland. Het woord ‘ducaat’ geeft aan dat Venetië vooral op economisch gebied een voortrekkersrol vervulde. Want toen heel de laatmiddeleeuwse wereld gonsde van de hoofse minne en Franciscus duizenden gelovigen op zijn minst tot spirituele bezinning aanspoorde, stichtte Venetië haar eerste bank. Daarnaast is het begrip ‘ghetto’ van Venetiaanse oorsprong. Het betekende oorspronkelijk gewoon ‘wijk’. De stad was, net als Amsterdam, te intelligent om mensen van Joodse origine te vervolgen, zoals op veel andere plaatsen in Europa het geval was. Hoewel alles natuurlijk wel zijn prijs had, waren de Joden in Venetië niet alleen veilig, maar brachten een nimmer aflatende stroom aan nieuwe ideeën, activiteiten en, niet in de laatste plaats, handelscontacten. De Joodse gemeente in Amsterdam, heeft in haar structuur elementen uit het getto van Venetië overgenomen.

Venetië heeft altijd een geniaal gebruik weten te maken van het soort netelige kwesties, waarbij groepen mensen in de problemen zaten. Het toppunt van deze reeks wapenfeiten wordt wel gevormd door het debacle van de vierde kruistocht rond 1204. Omdat op het laatste moment de spirituele leiders en geldschieters het lieten afweten, stond plotseling een horde van dertigduizend gelovigen te popelen op het Italiaanse vasteland. Een catastrofe leek onafwendbaar, want al die devotie veranderde door het gesjacher geleidelijk in regelrechte moordlust. Maar Venetië brengt uitkomst. Het biedt de hele bende een gratis overtocht aan. De enige voorwaarde daarbij is, dat de schepen een omweg mogen maken. Men zeilt na vele valse voorwendsels en diplomatiek oveleg, naar Constantinopel, Venetië’s grootste rivaal. Onder de persoonlijke leiding van de achtennegentigjarige blinde Doge Enrico Dandolo, wordt Constantinopel ingenomen en op beestachtige wijze geplunderd en vernield. De bronzen paarden van de San Marco zijn bij die gelegenheid geroofd, evenals een deel van de zogenaamde ‘schat’ van deze kerk.

Zo kom je als stad, wanneer je slim bent, aan je gerief. En dat nog onder de dekmantel van een hooggestemd spiritueel ideaal. Met een zelfde soort handigheid bemachtigde de dogestad in de negende eeuw het zeer begerenswaardige lichaam van de evangelist Marcus. Het werd uit Alexandrië gesmokkeld in een kist, bedekt met grote hompen van het voor Moslems en Joden onreine varkensvet. Ook toen al was het bestuur in handen van een collectief. Ook toen al was de Doge niet veel meer dan een tijdelijk gekozen luxe marionet. Een paar eeuwen later mocht hij al geen brief meer open maken, zonder de aanwezigheid van de voltallige Raad van Tien. Enrico Dandolo was als actieve Doge een uitzondering. De meeste Doges die een persoonlijk initiatief namen, werden ogenblikkelijk teruggefloten en, mochten zij daaraan geen of onvoldoende gehoor geven, onthoofd.

Zo kan het gaan. Merkwaardig genoeg levert zo’n reeks van harde maatregelen en egoïstisch bestuur, een stad op van nauwelijks te evenaren schoonheid. De schoonheid van Venetië wijst naar iets heel anders, dan wat er feitelijk allemaal gebeurde. De kunst en architectuur van de Dogestad openbaren iets als een achterliggend motief. Alsof ook de uiterlijke beweegredenen voor politiek en economisch handelen in Venetië niet waren wat zij leken te zijn. Alsof er nog een geheime opdracht meegegeven werd. Een dagorder die nooit tot het bewustzijn doordrong, maar waaraan iedereen in deze stad gehoorzaamde.

Mark Mastenbroek

Amsterdam-Venetië, 14 Dec.’90 – 8 Sept. ’91

-Rijksmuseum Amsterdam t/m 10 Maart: Schilders van Venetië; oorsprong en bloei van de ‘vedute’.

-Joods Historisch Museum Amsterdam t/m 9 April: Joden in Venetië.

-Scheepvaart Museum Amsterdam t/m 9 Juni: Venetiaanse gondels

-Gemeentearchief Amsterdam 15 Feb.-27 April ’91: Amsterdam, Venetië van het Noorden. Vergelijkingen.

-De Nieuwe Kerk Amsterdam 15 Feb.- 21 April ’91: Schatten van de San Marco en: Venetië Behouden (restauratieproblemen).

-Amsterdams Historisch Museum 19 Feb. – 20 Mei ’91: De Gouden Schemer – portret van V. adel in 18e eeuw.

-Rembrandthuis Amsterdam 16 Feb. – 21 April: Rondom Rembrandt en Titiaan.

3 presentexemplaren naar: Stichting Manifestatie Amsterdam-Venetië, Eggertstraat 2, 1012 NN A.dam tel. 238157. Verder een presentexemplaar naar Rijksmuseum en Joods Historisch.

Corrector: Vedute is meervoud. Eenmaal gebruik ik het enkelvoud: veduta.

Florence Mark Mastenbroek

Florence is een middelgrote stad, gelegen in het dal van de rivier de Arno, temidden van een heuvelrijk landschap dat wel als het mooiste ter wereld wordt beschouwd. Als hoofdstad van de provincie Toscane is het thans zo ongeveer het meest begerenswaardige reisdoel voor liefhebbers van Gotiek en Renaissance. Want van halverwege de dertiende tot het begin van de zestiende eeuw was Florence de plaats bij uitstek waar een nieuwe manier van denken en een nieuwe wijze van leven werden ontwikkeld. Het was de tijd waarin de mens zich ontworstelde aan de horigheid (maar ook aan de relatieve veiligheid en geborgenheid) van de middeleeuwen. Oog in oog met de talloze luisterrijke kunstwerken uit die periode, kun je je nauwelijks voorstellen hoeveel bloed hier gevloeid is en hoeveel wreedheden er zijn gepleegd om de totstandkoming van die nieuwe visie te verhinderen. Oude centra van macht als de kerk en de adel zetten in een complexe onderlinge wedijver alles op alles om te verhinderen dat de mens zich zou ontwikkelen tot een wezen dat in vrijheid en zelfstandigheid op onderzoek uitging. Koste wat kost wilde men beletten dat er een type mens ontstond dat een eigen bedrijf startte, de uitspraken van Griekse denkers bestudeerde of zomaar voor de ‘aardigheid’ een berg beklom, zoals de dichter Petrarca deed. Laat staan dat men in de meer behoudende brandpunten van macht wenste dat de kunst zich zou emanciperen uit de heilige wetten en beperkingen die sinds eeuwen dicteerden dat alleen de majesteitelijkheid Gods diende te worden afgebeeld en niet de aardse realiteit die slechts tot dood en verderf voerde.

Het centrum van Florence is vrijwel intact aan ons overgeleverd en nauwelijks door de moderne tijd bedorven. Derhalve is het nu, evenals enkele kleinere stadjes in Toscane, zo ongeveer een openbaar museum. De meeste gebouwen zijn opgetrokken volgens het horizontaal gelede stramien van het renaissance-palazzo. En nergens is zoveel kunst per vierkante meter te vinden als hier. Maar één van negatieve de gevolgen van al die drift tot vernieuwing van weleer, is een niet meer te stuiten horde op cultureel vertier beluste volgelingen van Petrarca, waar je zelf met je klas ook nog eens deel van uitmaakt, of je nu uit een Vrije School komt of niet. Was de impuls van de Renaissance in de kiem gesmoord, dan hadden wij hier nimmer zo massaal, zo mobiel en zo vrij van God en gebod kunnen staan. Want zonder de doorbraak die hier werd bevochten, is onze cultuur met haar vrijheden en technische verworvenheden niet denkbaar.

In schoonheid gevangen

‘Zijn we hier maar twéé dagen?’ hadden diverse leerlingen ongelovig gevraagd. We reden, na een kleine week in Rome te hebben vertoefd, over de hooggelegen Viale Michelangelo, Florence tegemoet. Tussen weelderig groen en onwaarschijnlijk mooie renaissance-villa’s door, zagen we vanuit de bus nu en dan de stad al in de diepte liggen. Maar deze reis met een twaalfde klas uit Amsterdam – alweer enkele jaren geleden – zou anders verlopen dan we gepland hadden. Terwijl de leerlingen in vervoering door de schoonste stad liepen die Europa rijk is, zaten de begeleidende leraren rond de telefoon op de camping. Want onze volgende bestemming – Parijs – werd geteisterd door een reeks bomaanslagen en de ouders, in vergadering bijeen op de thuisbasis, hadden besloten dat doorreizen naar de Lichtstad teveel risico met zich meebracht. Het reisschema moest dus ter plekke drastisch worden veranderd. De keuze om de resterende tijd in Florence te blijven leek derhalve vanzelfsprekend. Zo gezegd, zo gedaan. Iedereen was even enthousiast. De stad die er in onze kunstreis, ingeklemd tussen Rome en Parijs, altijd een beetje bekaaid af was gekomen, zou nu eindelijk eens de aandacht krijgen die zij verdiende.

Na enkele dagen echter, bleek de aanvankelijk zo eufore stemming toch niet zo duurzaam als we gedacht hadden. De intensiteit waarmee tijdens de eerste dagen de schier eindeloze overdaad aan kunstwerken werd bejegend, verflauwde enigszins. De leerlingen gingen nog wel op pad, men wilde natuurlijk ook zo veel mogelijk Michelangelo’s, Donatello’s, Fra Angelico’s en Leonardo’s gezien hebben, maar de momenten van echte bevlogenheid werden minder talrijk. Twee jongens uit de klas, die ik bij de ingang van de Santa Croce-kerk tegenkwam, spraken uit wat al langer smeulde. ‘We willen wel eens wat moderns zien’, klonk het kort maar duidelijk. Omdat zij ook wel begrepen waarom Parijs er ditmaal niet inzat en dat je niet zomaar even een modern alternatief kunt oproepen, stapten zij vervolgens weer loyaal en met goede moed de kerk binnen. Maar hun woorden klonken na op de witmarmeren trappen. Hoe kwam dit? Wat was er ’terecht’ aan?

Voor een twaalfde klasser die – ook al moet hij nog een examenjaar op school doorbrengen – innerlijk op het punt staat om de maatschappij in te stappen, lijkt een uiteenzetting met mooie oude idealen van harmonie en proportie niet zo aan de orde. Hooguit als terugblik, vanuit een soort laatste overzicht, is een kennismaking met de klassieke centra van cultuur in een twaalfde klas zinvol. Maar je zou naar mijn overtuiging tenslotte toch in de wereld van vandaag, in de hedendaagse kunst terecht moeten komen. De kunst van onze tijd zou, wanneer zij primair op een schoonheidsbeleving mikte, ‘onwaar’ worden. Florence biedt derhalve, als oord waar pure schoonheid domineert, nauwelijks aanknopingspunten voor vraagstukken die voor achttienjarigen actueel zijn. Ook in de periode kunstgeschiedenis die aan deze reis vooraf ging, was de moderne kunst een belangrijk onderdeel. Daarom was het uitvallen van Parijs uiteindelijk toch heel erg jammer

Je moet dus wel een beetje weten wat je doet, wanneer je met een twaalfde klas alleen Florence en omgeving als reisdoel zou kiezen. De excursie is dan vooral een terugblik, een historisch ‘bad’ in een wereld van vormen die ‘voorbij’ zijn, maar dankzij hun schoonheid de neiging hebben om de mens gezond te maken, te sterken. Iets voor een klas uit een minder aantrekkelijke industriestad? Of juist voor leerlingen uit meer landelijke gebieden? Voor die laatste categorie kan hier tevens een kennismaking met het fenomeen ‘stad als centrum van kunst en cultuur’ ontstaan. Florence is nooit zo overweldigend als Rome of Parijs, maar biedt toch een kosmopolitische sfeer en een zekere ‘chic’.

De nieuwe mens

‘Het lijkt wel alsof deze stad je vrij laat.’ Geloof het of niet, maar bij de eerste glimp die we, nog rijdend op de Viale Michelangelo van Florence opvingen, was er een leerling die spontaan deze woorden uitsprak. Op zo’n reis krijg je gevoel voor dit soort nuances, zeker wanneer je langdurig onderweg bent en bovendien juist uit Rome komt, dat zo ongeveer het tegendeel van Florence bewerkstelligt.

Die stemming van vrijheid is in deze streek al zo’n drieduizend jaar eerder ontstaan. Het woord Toscane is een verbastering van ‘Tusci’, het scheldwoord waarmee de antieke Romeinen het raadselachtige volk van de Etrusken aanduidden. Het huidige Toscane vormde het hart van hun gebied, dat enkele eeuwen bijna heel Italië omvatte en zelfs delen van de Middellandse Zeekust beheerste. De met pijnlijke nauwkeurigheid op voortekenen en voorspellingen gebaseerde mysteriecultuur van de Etrusken werd gekenmerkt door een voor die tijd uitzonderlijk hoge graad van individuele vrijheid. Zo waren vrouwen gelijkwaardig aan mannen. Alleen al dit feit was er de oorzaak van dat de omringende volkeren een diepe haat jegens de Etrusken ontwikkelden. Door toedoen van het centralistische Rome werd de verfijnde en juist niet centraal georganiseerde cultuur van de Etrusken grondig vernietigd. Verre sporen van hun aanwezigheid lijken te sluimeren in de aanvallige, nauwelijks in woorden te vatten liefelijkheid van het Toscaanse landschap en in het aroma van vrijheid dat men in de door hen ooit bewoonde streken en plaatsen kan ervaren. De laatste eeuw zijn er nogal wat kunstwerken gevonden in graven die aan de totale vernietiging door de Romeinen zijn ontsnapt. De verwantschap met de Griekse kunst is hier opmerkelijk. De Etrusken onderhielden nauwe banden met het antieke Hellas; te Delfi hadden zij hun eigen tempeltje. Toch bezitten de Etruskische grafbeelden, die tot circa een eeuw voor het einde van hun cultuur de dood steeds met vertrouwen tegemoet lijken te zien, een dynamiek en een vrijheid, die de meer op anatomie gebaseerde Griekse voorbeelden missen. Hoewel over de vraag waar de Etrusken vandaan komen nog steeds verschillende tegenstrijdige theorieën bestaan, is het misschien interessant om te vermelden dat Rudolf Steiner hen ooit karakteriseerde als een naar het Zuiden verplante tak van de Kelten. Voorshands wordt die visie overigens door geen enkele wetenschapper onderschreven.

Tegen het einde van de Middeleeuwen wordt hier nogmaals een poging gewaagd om een cultuur van vrijheid te realiseren. De centrale persoonlijkheid in dit waagstuk was Dante Alighieri, die rond 1300 Prior van Florence was. De grote tegenstrever in die strijd, was opnieuw Rome als centrum van centraal gezag in kwesties van geloof en samenleving. Wat Dante wilde, was iets ongehoords. Kort en onvolledig samengevat wilde hij dat een in Christelijke zin geïnspireerde mysteriecultuur zich zou verwerkelijken als… staatsvorm. Dat wil zeggen, dat alle gebieden van het maatschappelijk leven in vrijheid deel zouden uitmaken van dit nieuwe ideaal. Hij noemde dit hoogst bereikbare: de Fiamma d’Amore, de vlam van de liefde. Florence zou in moderne zin een nieuw Athene geworden zijn, wanneer Dante zijn plannen had kunnen realiseren en, als we Rudolf Steiner mogen geloven, had heel Europa er dan anders uitgezien. Maar Dante werd door politieke verwikkelingen van zijn functie in het stadsbestuur ontheven en tenslotte verbannen. Want om te beginnen was de verbinding van het Christendom met een mysteriecultuur al iets ketters. De mens diende zich niet bezig te houden met bovenzinnelijke verschijnselen, vond men. Bovendien hoopte Dante de mens op zelfstandige, bewuste wijze in die nieuwe ordening te plaatsen. Dat betekende dat de mens op moreel gebied eigen keuzes moest maken, zonder een autoriteit boven hem. Lees: zonder het gezag van de Paus kritiekloos te aanvaarden. Tijdens zijn verbanning schreef hij de Divina Commedia, die iedere Italiaan overigens zo ongeveer uit zijn hoofd kent. Maar helaas wordt de Divina Commedia vooral gezien als een product van literaire fantasie, gekoppeld aan het dogma van hemel, hel en vagevuur. Terwijl je in dit werk ook kunt lezen hoezeer Dante uit een spiritueel wereldbeeld putte. De nieuwe humanistische idealen zegevierden echter wel – zij het langzaam – op het gebied van de wetenschap en – met wat meer spoed – op het terrein van de beeldende kunst.

Kunst of niets

Ondertussen loop je met leerlingen door die prachtige stad zonder te weten dat je eigenlijk op de puinhopen van een mislukt ideaal wandelt. Alleen de kunst brengt, in schier onuitputtelijke hoeveelheden, deze hoop voor de mensheid in telkens wisselende hoedanigheden in beeld. Het is ondoenlijk en waarschijnlijk overbodig om hier de hoogtepunten van Florence op een rijtje te zetten. Er is echter één museum dat tne onrechte vrijwel altijd wordt overgeslagen, omdat niemand weet dat voor de twintigste-eeuwse beeldhouwer Marino Marini in Florence een van de mooiste musea is ingericht die de wereld kent. In de voormalige kerk San Pancrazio kunnen die leerlingen die wel eens wat moderns willen zien, op hun wenken bediend worden. Het is een van die oorden, waar eigenlijk iedereen diep onder de indruk vandaan komt. Juist omdat er op dit gebied in Florence zo weinig te zien is, kan het Museo Marino Marini een belangrijke functie vervullen. Een enkele keer kun je bovendien het geluk hebben dat een tijdelijke expositie van moderne kunst echt kwaliteit biedt.

Voor leerlingen die uitgekeken raken op al die schone kunsten is er in Florence niet zo erg veel te beleven, behalve een exclusief sfeertje. De stad biedt naast haar schoonheid en drukte, ook een dosis gezelligheid, maar die geniet je vooral op straat, hangend over de leuning van de Ponte Vecchio of op de diverse kleine markten. Want de terrasjes zijn duur, winkelen overstijgt het budget ook al ruimschoots en de ijssalons met hun overstelpende hoeveelheid soorten en smaken zijn een ware kwelling voor wie alleen twee bolletjes kan bestellen. Naar een leuk en goedkoop restaurantje moet je echt zoeken; ze worden steeds schaarser. Kortom, als je na het verlaten van Museo dell’Opera del Duomo niet alweer hunkert om de San Miniato, de Cappella Medicea of het Museo di San Marco te gaan zien, kun je beter uit deze stad wegblijven. Je gaat hier naartoe voor de kunst, of je gaat niet. Een voordeel is wel, dat al die toppunten van kunst en cultuur op loopafstand van elkaar liggen.

Wanneer je een touringcar tot je beschikking hebt, bieden enkele excursies mogelijkheden tot variatie. Alleen al een tocht door de Chianti-streek ten Zuiden van Florence, langs kleine plaatsjes over heuvelige weggetjes is een onvergetelijke evaring. Je kunt ook een dagtocht maken naar het toeristische maar erg fraaie Assisi met de schitterende aan Franciscus gewijde kerk, die door Giotto, Cimabue, Simone Martini en vele andere tijdgenoten, van onder tot boven van fresco’s is voorzien. Het enigszins op een verkleinde versie van Rome lijkende roestbruine Siena is vooral interessant omdat het zo’n totaal andere sfeer ademt dan Florence. De op drie heuvels gebouwde stad kan eigenlijk alleen superlatieven ontlokken. Het licht welvende schelpvormige Campo bijvoorbeeld, waar vele kleine straatjes en steegjes op uitkomen, kan zonder overdrijving het mooiste plein ter wereld genoemd worden. Min of meer tussen Siena en Florence ligt het unieke San Gimignano, dat met haar Romaanse torens als een soort middeleeuws Manhattan boven het heuvelende landschap uitrijst. Het stadje is klein maar bezit enkele prachtige pleinen, een liefdevol beschilderd kerkje en een stadhuis met een eerbiedwaardige raadszaal. Hier was het dat op de zevende Mei van het jaar 1300 een hoge gast uit Florence werd ontvangen. Hij hield een vurig pleidooi om San Gimignano over te halen zich aan te sluiten bij een vrij verbond van steden, waarin een nieuw elan tot ontwikkeling zou komen. Hij zette al zijn overredingskracht in, maar vergeefs. Dante’s verzoek werd afgewezen.

Mark Mastenbroek

Beschaafde lezers

In eigen land droeg de stichting van de Hogere Burger School onder Thorbecke in 1863 bij tot popularisering van wetenschappelijk onderzoek en techniek. Bèta-vakken en natuurlijke historie werden daar onderwezen en met proeven onderbouwd. De botanicus Hugo de Vries en de natuurkundige Nobelprijswinnaars Kamerlingh Onnes en Van der Waals konden jarenlang voor de klas hun bevlogenheid botvieren. De HBS- er die naar universiteit of hogeschool doorstroomde, trof een bekend klimaat. Sinds de Wet op het Hoger Onderwijs uit 1876 hadden onderwijs en onderzoek in de natuurwetenschappen een prominente plaats gekregen. Diverse musea verbijsterden het publiek met enorme elektriseermachines of skeletten van uitheemse diersoorten. In het Haarlemse Teylers Museum vinden we nog steeds de combinatie van wetenschappen en kunsten, die in de vorige eeuw vanzelfsprekend leek. Het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam organiseerde wisselende tentoonstellingen waarin de vaderlandse nijverheid een hoofdrol speelde. Populair-wetenschappelijke tijdschriften met namen als Album der Natuur. Een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand. bereikte in principe iedereen. Grenzen werden geslecht, records sneuvelden. De Stoomvaart Maatschappij Nederland onderhield sinds 1870 met de Rotterdamse Lloyd een stipte wekelijkse dienst op Batavia. De wind was geen spelbreker meer. Dankzij de opening van het Suezkanaal waar zeilschepen niet konden manoeuvreren, was de reis met 3300 zeemijlen bekort. Op de Polytechnische School te Delft mijmerde een zekere Gerrit Philips over een verbeterde gloeilamp. Maar niet iedereen was gelukkig. Isaäc da Costa smaalde reeds in 1840 in een vers:

Zie hier uw Goden: Kunst en Kracht en Industrie

En voorts! Geen eerdienst meer dan de eerdienst van ’t genie.

Horizonvervuiler

Inderdaad blijft voorzichtigheid geboden … etc

Spiritualiteit voor de Happy Few

In de oertijd waren kunst, religie en wetenschap een éénheid. Geen kunstenaar zou het vroeger in zijn hoofd hebben gehaald om zomaar voor zijn eigen plezier een beeldje te maken of een schildering. Want elke afbeelding was magisch en werd bewoond door de ziel van een gestorvene of een demon. Die ‘wetenschap’ berustte op ervaringen. En die ervaringen, waar heel de oudheid van getuigt, waren zodanig dat ook datgene wat wij religie noemen, geen kwestie van ‘geloven’ was. Men ‘wist’.

De emancipatie van kunst, wetenschap en religie uit die veilige éénheidsstaat is een proces dat zich door vele eeuwen heen in een soort ganzepas heeft voltrokkken. Zo hadden gegoede Romeinen reeds schilderingen die de binnenwanden van hun villa’s moesten opfleuren. Het waren soms al verbijsterend realistische taferelen met landschappen, dieren en bouwwerken, die ‘voor de aardigheid’ waren aangebracht.

Opvallend is daarbij, dat de beeldende kunst telkens realistisch wordt, wanneer zij zich verzelfstandigt. Ook in de Gouden Eeuw der Nederlanden, waar de burgerij zich binnenshuis graag met aangename schilderstukjes omringde, zien we die voorkeur voor gewone tafereeltjes.

Maar dergelijke realistische en onderhoudende afbeeldingen vinden we in de twintigste eeuwse kunst allang niet meer. Dat er zich een kentering aan het voltrekken is, zou dus alleen al aan de kunstuitingen van nu af te lezen zijn. Maar ook vanuit de wetenschappelijke en religieuze disciplines komen signalen die op de mogelijkheid tot een hernieuwde verbroedering van de drie-éénheid van kunst, religie en wetenschap wijzen.

Toch zal het nooit meer worden wat het in de oude culturen of de middeleeuwen was. Al was het alleen maar omdat zich in onze tijd een vierde element aandient, zonder hetwelk tegenwoordig niemand meer iets kan ondernemen. Het is een sector waarbinnen steeds nadrukkelijker getoond wordt dat men bereid en in staat is initiatieven te nemen, verbindingen te leggen en de eigen grenzen te overschrijden. Ik bedoel de economie en meer bepaald het westerse, mondiaal georiënteerde bedrijfsleven. Want dankzij de actieve sponsoring van die zijde, is het symposium mogelijk dat binnenkort in het Stedelijk Museum en in Museum Fodor te Amsterdam gehouden wordt. Het is een groots opgezette internationale ontmoeting onder de titel: Art meets Science and Spirituality in a changing economy.

Dat het om een gebeurtenis van allure gaat, valt reeds aan de deelnemende panelleden af te lezen. Temidden van de vele prominenten vinden we de Dalai Lama van Tibet, de Pop-Art kunstenaar Robert Rauschenberg, de vertegenwoordiger van het Nieuwe Denken in de wetenschap Fridtjof Capra en de nederlandse ex-minister van financiën en vooraanstaande Soefi, H.J.Witteveen. De indrukwekkende lijst van sponsors vermeldt onder andere de NMB/Postbank Groep, BASF Nederland bv, Jaguar Nederland, de KLM, Rank Xerox bv en het Prins Bernhard Fonds.

Wat er tijdens dit symposium eigenlijk te gebeuren staat, wordt kernachtig verwoord in de informatiefolder. Er staat: ‘Managers verbreden hun visie in ontmoetingen met vooraanstaande kunstenaars, wetenschappers, religieuze denkers en economen’. En de als gezamenlijk uitgangspunt geformuleerde voorspelling van alle panelleden is: We gaan van een competitive society naar een meer compassionate society. En u begrijpt het al, de voertaal is engels. Een passepartout voor vijf paneldagen plus de opening door de Dalai Lama kost . 4000.- . Eén paneldag komt op . 1000. – en alleen de opening vergt . 1100.- . Alle tarieven zijn exclusief BTW. Niet direct een ‘compassionate’ prijsstelling. Maar de toegangsbewijzen zijn wel inclusief koffie, thee, lunch, documentatie en bezoek aan een expositie in Museum Fodor. Je vraagt je bijna af wat er nog gesponsored moet worden.

Wat gaan we daar doen?

Onwillekeurig roept de uitnodiging voor zo’n massale manifestatie van positieve intenties ook een stuk machteloosheid op. Want, zo we al in staat zouden zijn om ons een passepartout aan te schaffen, wat gaan we daar dan dóen? Kunnen we temidden van de dreigende overdaad aan woorden van gewicht, zelf nog iets vertellen? En zo ja, wàt? Wie trekken straks eigenlijk aan de touwtjes? Heeft zo’n congres nog iets met onze werkelijkheid te maken? Persoonlijk vrees ik van niet. Want zo’n massale bijeenkomst vergt een besturingsmechanisme dat zich onttrekt aan invloeden van buitenaf. En binnen dat interne cirquit krijgen de deelnemers een plaats die bepaald wordt door hun gezag binnen de discipline waaruit zij stammen.

Deelnemen aan zo’n proces vraagt tenslotte een dosis verbale en intellectuele vaardigheden en, ik durf het hier wel te zeggen, een zekere brutaliteit om voor je standpunten op te komen. En dat krachtenspel bepaalt uiteindelijk de koers. Als buitenstaander zou je werkelijk alles op alles moeten zetten om op een gegeven moment de microfoon te pakken en iets in het midden te brengen dat nieuw is, ook als zodanig herkend wordt en een onverwachte wending teweeg brengt. Op zoiets zou je mogen hopen. Voorlopig zet ik mijn kaarten op dat ene individu dat niet meedoet aan dit symposium en alleen op zijn kamer het licht van een nieuwe vondst ontsteekt. Want in principe weet je van de meeste panelleden wel in hoofdlijnen wat ze straks zullen gaan zeggen. Je hoeft alleen maar hun eerdere uitspraken en publicaties na te lezen om te weten waar ze voor staan.

Maar toch, in weerwil van alle genoemde bezwaren, is dit symposium een teken aan de wand. Zeker is, dat het uitstralingseffekt van deze bijeenkomst via de media en de prominente deelnemers, het betrekken van spiritualiteit bij kunsten en wetenschappen tot een meer geaccepteerde aangelegenheid zal maken. En in die zin is dit congres een mijlpaal in een niet meer te stuiten proces. Spiritualiteit, ofwel de notie van een geestelijke dimensie als werkelijkheid achter de zichtbare en meetbare wereld, wordt geleidelijk een niet meer weg te denken onderdeel van ons wereldbeeld.

De grondslag voor dit evenement is, volgens de toelichting in de folder, gelegd tijdens een ontmoeting van Joseph Beuys met de Dalai Lama. Aldaar stelde de franse fluxuskunstenaar Robert Filiou voor, om manifestaties te organiseren die ons culturele tijdsbeeld aantonen. Maar heel dit spektakel zou nooit van de grond gekomen zijn, wanneer de journaliste Lourien Wijers niet op onvermoeibare wijze gemeenten, instellingen en bedrijven was afgereisd. Haar enthousiasme en vasthoudendheid schiep tenslotte de basis.

Al is het symposium in het Stedelijk Museum dan het meest in het oog springende onderdeel van deze ontmoeting, het is niet het enige. Er zijn videodocumentaties, filmportretten, er is een rijk geïllustreerd boekwerk en in Museum Fodor is er van 8 September tot 14 October een expositie van beeldende kunst gewijd aan het thema. Voor die gelegenheid hebben acht Amsterdamse kunstenaars ieder een buitenlandse vakbroeder uitgenodigd om in onderling overleg tot een dubbel-kunstwerk of installatie te komen.

Vanuit het Stedelijk Museum kunnen de deelnemers aan het symposium na afloop ‘desgewenst’ het museum Fodor bezoeken. De folder voor het symposium meldt dat er steeds om 17.30 uur een ‘Apéritief en rondleiding langs de geëxposeerde kunstwerken’ kan worden genoten. Kunt u het zich voorstellen? Met het passepartout in de binnenzak en een koel drankje in de hand kun je na zo’n dag van spiritueel discussiëren even bijkomen terwijl de kunstwerken worden toegelicht. Misschien was Joseph Beuys zo gek nog niet, toen hij aan een dode haas de zin en betekenis van zijn artistieke producten verklaarde. Misschien heeft dat apéritiefje wel iets met een ‘compassionate’ instelling te maken, maar dan alleen voor een selecte élite. En daarmee is het qua uitstraling toch vooral ‘competitive’ Zelfs de voorspelling van de panelleden is bij nadere beschouwing eigenlijk heel voorzichtig. Want we gaan, zo staat er, van een ‘competitive society’ naar een meer ‘compassionate society’. Er blijft dus gelukkig nog genoeg ruimte over voor een stevige ‘survival of the fittest’. Als je de teksten goed leest merk je hoe moeilijk het nog is om bij dat ideaal te komen. De weg naar mededogen is geplaveid met doornen en apéritieven. En ieder krijgt daarvan het zijne, zoals het altijd was.

spirituele verburgerlijking

In de folder worden de twintig prominente panelleden die in vijf groepen van vier zullen gaan opereren, aan de belangstellende voorgesteld middels een foto, een korte levensbeschrijving en een citaat. Vooral die citaten geven een voorproefje van wat ons straks in het Stedelijk Museum te wachten staat. Het viel me niet mee. De Dalai Lama, die in mijn ogen toch al uitmunt omdat hij niets te zeggen heeft of niets zeggen wil, meldt ons ‘dat het belangrijk is om materiële ontwikkelingen in een directere samenhang met geestelijke ontwikkeling te brengen’. Robert Rauschenberg vertelt dat in zijn ogen ‘kunstenaars de beste vredesonderhandelaars’ zijn. Waarom? ‘Omdat ze niet gekozen zijn en derhalve geen concessies hoeven te doen’. Stanislav Menshikov (glasnost-econoom) leert zijn toehoorders ‘dat de wereld zich in een proces van grote veranderingen bevindt’ en de biochemicus Rupert Sheldrake draagt de oplossing van alle problemen aan door te suggereren ‘dat we in onze planning niet vijf jaar vooruit moeten kijken, maar honderd of tweehonderd jaar’. De boeddhistische meester Sogyal Rinpoché zit ongeveer op dezelfde lijn. Wat komt er uit zijn hoge hoed? Dat ‘korte-termijn winsten uiteindelijk meer leed teweegbrengen en dat economen een verder reikende visie zouden moeten ontwikkelen’. Valt iemand van zijn stoel?

De enige die temidden van al die open deuren en nietszeggendheid een uitspraak doet waar nog een visie en een zekere durf uit spreekt, is Marina Abramovic, de performance kunstenares die onlangs de Chinese Muur bedwong. Abramovic ziet de eenentwintigste eeuw als ‘een wereld waarin kunstwerken niet meer zullen bestaan omdat de kunstenaars dan een zo sterke geestelijke uitstraling zullen hebben, dat ze energie kunnen overdragen zonder daarbij nog voorwerpen als medium te hoeven gebruiken’. In zekere zin zei Mondriaan al iets dergelijks, maar in ieder geval is het een concreet geformuleerde spirituele statement die kan prikkelen tot een reeks vragen.

Er zullen heel wat mensen zijn die de doelstellingen van dit gebeuren in principe onderschrijven, maar worden afgeschrikt door de circusachtige bombarie die nu eenmaal met prominentie schijnt te moeten samenhangen. En tevens is er voor hen ruimte voor een gegronde vrees omtrent het werkelijk spirituele gehalte van deze samenkomst. Wat kunnen zij doen? Afwachten hoe dit spektakel in de media landt? Hopen dat de acceptatie van spiritualiteit niet direct tot een soort elitaire verburgerlijking leidt? Of werpen zij zich in de ring? Uit ervaring weet ik hoe moeilijk dat laatste is. Niet zozeer omdat je je woordje niet zou kunnen doen, maar omdat je binnen zo’n reuzenzaak geen platform hebt.

Misschien zijn er ook enkele gelukkigen die zich kunnen vinden in het credo van Drs. H.J. Witteveen, die zegt: ‘Ik ben in de grond van de zaak bizonder optimistisch want ik voel dat onder de overdaad aan moeilijkheden een beweging aan het ontstaan is in de richting van een sterkere geestelijke wakkerheid, van meer gevoel voor elkaar. We leven in een uniek moment van de geschiedenis’.

Gewone stervelingen rest de kunst

Een tikje veronachtzaamd, een beetje als bijzaak in het pers-spektakel, is er nog de expositie in Fodor. Misschien ligt daar wel de enige mogelijkheid voor gewone stervelingen om op de een of andere manier in contact te komen met het thema. Met een normale entréeprijs kom je er binnen. Er zijn aldaar trouwens ook zogenaamde ‘workshops’, waar kunstenaars met elkaar en het publiek in een minder beladen en daardoor wellicht wat directer en intiemer gesprek kunnen komen. Dus wie per sé in verbale uitwisselingen geïnteresseerd is maar het symposium te begrotelijk vindt, kan in Fodor toch nog redelijk aan zijn trekken komen.

Voor de tentoonstelling heeft men in Fodor een originele benadering gekozen. Acht in Amsterdam wonende kunstenaars, die met hun werk binnen het thema van het symposium opereren, kregen de gelegenheid om een buitenlandse artiest uit te kiezen. Met hem of haar diende men dan afspraken en plannen te maken voor een min of meer gezamenlijke presentatie. Naar mijn weten is een dergelijke opzet nog niet eerder in het museale cirquit voorgekomen. In de praktijk kozen sommige kunstenaars een collega die zij reeds kenden of waar zij al eerder op persoonlijk initiatief mee hadden samengewerkt, maar in een aantal gevallen was die keuze puur gebaseerd op bewondering voor het werk van een overzeese vakgenoot waar men op deze manier graag mee in contact kwam. Want de bedoeling is, dat men samen een ruimte deelt. Op zijn minst moeten er gesprekken komen over wat men in die ruimte gaat doen. In één geval leidde dat tot een tweeluik waarvan ieder een helft schilderde. Een ander duo kwam tot een opstelling waarbij de één een soort walvisachtige vorm schiep en de ander een golvende zee van porselein. Andere duo’s blijven tot de opening nog een verrassing, waardoor de hoofdconservator van Fodor, Fred Wagemans, op het moment waarop ik dit artikel schrijf, met een uniek probleem zit. Hij moet transport regelen voor kunstwerken waarvan hij niet weet hoe groot, zwaar of breekbaar ze zijn.

Een verslag van de tentoonstelling kan hier dus niet geboden worden. Kenners zal de lijst van deelnemende kunstenaars reeds iets zeggen over wat er straks te zien is. Marina Abramovic nodigde het kunstenaars-collectief General Idea uit Toronto uit. Rob Scholte vroeg de in New York werkende Peter Schruyff, Ton van Summeren nodigde de eerbiedwaardige John Chamberlain uit Sarasota (VS) uit, Aldert Mantje deelt een ruimte met Troy Brauntuch uit New York. Irene Fortuyn vroeg de italiaan Ettore Spalletti, Thom Puckey Eric Orr uit Californië. Christiaan Bastiaans werkt samen met de japanner Shoichi Ida en Pieter en Abby Heynen zijn in gesprek met Tim Rollins en de Kids of Survival uit New York.

De meest heldere visie op wat er in dit bonte spektakel in het Stedelijk- en Fodormuseum aan de orde is, leverde Fred Wagemans. In een wat sleetse werkkamer boven de zalen van ‘zijn’ Museum Fodor vatte hij met een opmerkelijk zacht stemgeluid de zaak samen:

Wagemans: ‘De kerngedachte is dat in de beeldende kunst op een aantal cruciale momenten in de geschiedenis, zichtbaar is geworden wat daarna gemeengoed werd in de samenleving. In de renaissance is het perspektief ontwikkeld met de ordening naar een verdwijnpunt en een horizon. Dat leidde later tot de filosofische opvatting dat je de samenleving rationeel kunt ordenen. Aan het begin van de twintigste eeuw is met het kubisme juist weer een fragmentatie opgetreden. En dat werd later min of meer bevestigd door de relativiteitstheorie van Einstein bijvoorbeeld. Op dit moment is het zo dat in de beeldende kunst, in de zeventiger jaren onder andere in het werk van Joseph Beuys, modellen zijn ontwikkeld die een beroep doen op intuitieve aspekten van de mens. En dat niet incidenteel, maar bij herhaling. En dat zijn elementen die wellicht ook bruikbaar zijn buiten de beeldende kunst, bijvoorbeeld binnen de wereld van het management. Het is nu zover dat een aantal topmanagers bereid is om daar geld in te steken en om dat aan te horen. Het is in dit geval dus een kwestie van actieve sponsoring. Dat wil zeggen dat bedrijven hun medewerkers naar het symposium sturen met de bedoeling dat de ideeën die daar klinken in het bedrijf doorwerken.’

Ik zie even af van de vraag, hoe dat laatste dan zijn beslag zou kunnen krijgen en beperk het gesprek verder tot de kunst.

Wagemans: ‘Tot welke lijn reikt de kunst? Misschien is kunst wel bij uitstek het terrein waar ook wetenschappelijke, spirituele en zelfs economische factoren samen kunnen komen. De kunstenaar werkt vaak vanuit een zekere methodiek en visie op waar hij mee bezig is. Hij bevindt zich zelfs binnen een economisch cirquit. En op spiritueel gebied vind ik het begin van Dada een heel mooi voorbeeld. Hans Arp heeft in 1917 in het Cabaret Voltaire tijdens de eerste performances voorgedragen uit… Jacob Böhme! Uit de ‘Urpflanze’! En dat was geen curiositeit, maar belangrijk inspirerend materiaal. En zoiets is niet een kwestie van geloven maar van concrete bruikbaarheid. Of neem Barnett Newman’s Stations of the Cross. Die serie recente werken is buitengewoon mystiek geïnspireerd.

In ieder geval geeft de kunst te kennen dat de verbinding met wetenschap en spiritualiteit weer gezocht wordt. Als je met kunstenaars praat, zeker met de kunstenaars die aan deze tentoonstelling deelnemen, dan merk je dat ze op het gebied van menswetenschappen, psychologie en mystiek heel goed thuis zijn. En hoewel het nooit een sectarische vorm aanneemt, is een spirituele voedingsbron haast vanzelfsprekend aanwezig’

Als ik het Museum Fodor verlaat, waar nog druk getimmerd en gewit wordt om de zalen in orde te krijgen, weet ik het zeker. Híer kom ik terug om te zien of die beeldende kunst iets echts openbaart en zo ja, hoe. Het symposium, waar de toekomst van spiritualiteit en ‘compassion’ haar beslag moet krijgen, laat ik maar veiligheidshalve over aan de happy few.

Mark Mastenbroek

Barcelona Mark Mastenbroek

Intro (indien gewenst)

In het voortgezet onderwijs zijn schoolreizen en excursies naar het buitenland allang geen uitzonderingen meer. Leerlingen uit de hoogste klassen lopen door Praag, Venetië en Sint Petersburg alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. In het vliegtuig naar Rome of Athene stuit je op gymnasiasten en hun leraren, op weg naar de bakermat van de klassieke cultuur.

Ook de Vrije Scholen blijven niet achter in deze vaart der volkeren. In een wereld die steeds internationaler wordt, lijkt het méér dan alleen maar een modeverschijnsel om je in de praktijk met andere culturen te verbinden. Sommige Vrije Scholen hebben reeds een lange traditie van werkweken en excursies naar het buitenland. Wanneer het daarbij vooral om de kunst gaat, worden die reizen doorgaans in de twaalfde klas ondernomen. Niet alleen omdat een uiteenzetting met kunst en cultuur de nodige voorkennis en een stuk eigen oordeelsvorming vereist, maar ook omdat een dergelijke reisvorm van de leerlingen een grote mate van zelfstandigheid vraagt. Want met een hele meute door een museum van schilderij naar schilderij schuifelen, of met z’n allen een restaurant ‘bezetten’ lijkt inmiddels een achterhaalde manier om ervaringen op te doen. Zo’n vorm ontneemt leerlingen niet alleen de mogelijkheid om in samenspraak met klasgenoten eigen keuzen te maken, het opereren in een groep van meer dan pakweg vier personen schermt je ook af voor een echte ontmoeting met de plaats waar je je bevindt.

Vooral ten behoeve van deze kunstreizen start Vrije Opvoedkunst een serie artikelen over de bestemmingsoorden voor dit soort excursies. Wat is in steden als Rome, Parijs, Barcelona en Florence te beleven, niet alleen aan de oppervlakte, maar als innerlijk ‘gebaar’? En wat zijn van die plaatsen in de praktijk de plussen en de minnen. Mark Mastenbroek, leraar kunstgeschiedenis aan de Geert Groote School in Amsterdam en auteur van enkele reisboeken, opent de reeks met de stad Barcelona.

============================================================

Barcelona

Je hoort steeds vaker dat twaalfde klassen naar Barcelona reizen, of deze stad op zijn minst in hun overwegingen betrekken. Hoe zou dat komen? Aan de Olympische Spelen van ’92 kan het nauwelijks liggen. De trend was al zichtbaar voordat Barcelona werd uitverkoren. En het Olympisch vuur heeft ook weinig aan de stad toegevoegd. Ja, de vloeren in de gebouwen van de luchthaven zijn thans met prachtig marmer belegd. Het strand is schoner geworden en loopt nu helemaal tot voorbij het Villa Olympica. Maar het met veel tamtam opgezette Olympisch dorp zelf, dat een complete achterbuurt met oude fabrieken en grauwe straatjes van de aardbodem heeft doen verdwijnen, is niet echt interessant. En dit in weerwil van het feit dat niemand minder dan de omstreden architect Ricardo Bofill aan het project meewerkte. In ieder geval zijn de nieuwbouwprojecten van Bofill in en om Parijs vele malen spectaculairder.

Ik denk wel eens dat Barcelona in het blikveld komt omdat leraren een beetje zijn uitgekeken op Parijs, Florence en Rome. Trouwens, ook steeds meer leerlingen zijn al eens in één of meer van deze metropolen geweest. Op sommige Vrije Scholen is een kunstreis naar deze drie toplocaties op het gebied van kunst en cultuur al tot traditie geworden. En wel zozeer, dat die twaalfde klassers van nu, eenmaal in Rome gearriveerd, in de stad lopen die zij al kennen van dia’s en verhalen van medeleerlingen uit hogere klassen, van broertjes en zusjes en van leraren. Zij wandelen dan in bekende voetsporen, betreden de oude paden van hun makkers. Het schone Florence is inmiddels een stukje school geworden. Gevoelens van opwinding en verwondering zullen in zo’n geval minder hevig zijn dan toen ooit die eerste twaalfde klas de stoute schoenen aantrok en helemaal naar Parijs afreisde.

Voor leraren geldt dit nog wat sterker dan voor leerlingen. Want zij zijn daar soms daadwerkelijk al vaker met hun klassen geweest. En met een of meerdere klassen een stad verkennen betekent dat je niet alleen maar over je eigen paar ogen beschikt. Al die leerlingen die zich getweeën of gevieren door de stad verspreiden, ontdekken in hoog tempo allerlei hoeken en gaten. Ook voor jou. Want wanneer je elkaar een- of tweemaal daags op een vast punt ontmoet, komt al die informatie naar je toe. Maar na een paar jaar hoeven die leerlingen je eigenlijk niets meer te vertellen. Want jij ‘weet alles al’. Daarom kan het terecht zijn om als begeleider eens naar een ander reisdoel uit te zien. Al was het alleen maar om voor je klas een meer initiatiefrijke houding uit te stralen. Aan de andere kant ga je natuurlijk niet voor jezelf op pad. Want voor leerlingen levert zo’n stad, ondanks het feit dat zij door de verhalen van hun vrienden inmiddels wat ‘gewoner’ is geworden, vaak wel degelijk een aangrijpende kennismaking op.

Er zijn ook docenten die zich afvragen, om wat voor reisdoel een bepaalde klas eigenlijk vraagt. Wat is de kwaliteit waarmee je een groep achttienjarigen wilt laten kennismaken? Welke kunst zou interessant kunnen zijn? Of gaat het niet in de eerste plaats om kunst, maar om de sfeer, om een volksaard of om de identiteit van een stad zelf? Wanneer dergelijke overwegingen een rol spelen, kan Barcelona een interessant reisdoel zijn.

Allure

Barcelona, de hoofdstad van Catalonië, telt ongeveer driemaal zoveel inwoners als Amsterdam. Het ligt in een ruim dal, omzoomd door aanvallig golvende heuvels, terwijl de Oostelijke zijde wordt begrensd door de Middellandse Zee. Afgezien van een ring met onaantrekkelijke buitenwijken, is het een stad met allure. Het grootste deel van Barcelona is tegen het einde van de vorige eeuw gebouwd langs het stramien van een rechthoekig stratennet en in een combinatie van neo-stijlen en Jugendstil, die toen het ‘modernismo’ werd genoemd. Al is de kleur van de gevels over het algemeen iets donkerder, toch dringt zich hier al snel een vergelijking op met bepaalde wijken in Parijs. Want wat de radicale baron Haussmann in de Lichtstad ondernam – het vernieuwen van het stratenplan, het aanleggen van brede boulevards en het scheppen van gevels met een klassieke elegance – werd in Barcelona op minstens even grootschalige wijze uitgevoerd. In Barcelona echter, was een bevolkingsexplosie het motief. Het ging hier dus minder om verandering van het bestaande, zoals in Parijs, maar om een echte uitbreiding van het stedelijk gebied. Daarom vinden we in die zogenaamde ‘Eixample’ van Barcelona geen contrast tussen brede boulevards en smalle oude straatjes en steegjes. Er was bovendien genoeg ruimte om de straten nog een flink stuk breder te maken dan in Parijs, zodat je overal eilanden van groen tussen de rijstroken aantreft. Verspreid over de ‘Eixample’ vinden we ook de meesterwerken van de architect Antonio Gaudí, zoals de Sagrada Familia, het Casa Milá en het Casa Battló.

De oude kern van Barcelona is in vergelijking met de ‘nieuwbouw’ van rond de eeuwwisseling, betrekkelijk klein en wordt doorsneden door de drukke Rambla, de straat die het kloppend hart van de stad genoemd zou kunnen worden. De Rambla verdeelt het oude centrum in een helft die traditioneel als onaantrekkelijk en crimineel wordt beschouwd en het meer toeristische gebied, de Barrigòtic. De Rambla eindigt bij de haven. Niet ver daarvandaan verheft zich een fraaie heuvel, de Montjuïc. Daar vinden we het Nationaal Museum, beroemd vanwege de vele Romaanse kunstwerken die er te zien zijn, er is het sneeuwwitte moderne museum, gewijd aan de schilder Joan Miro en er is een pretpark. De helling aan de zeezijde van de Montjuïc, boven een deprimerend gebied van havenkranen, loodsen en olietanks, wordt van onder tot boven in beslag genomen door een van de mooiste en meest uitgebreide kerkhoven ter wereld.

Onder de blauwe hemel

Wanneer je niet op de Rambla vertoeft, dan dool je in Barcelona al gauw door de wirwar van straatjes en pleinen van de ‘Barrigòtic’. Hier ervaar je de stad ook op zijn ‘echtst’. Er zijn gotische kerken die qua sfeer en schoonheid kunnen wedijveren met wat we op dit gebied in Frankrijk kennen. Nu en dan zou je je tussen de oude huizen, onder rondbogen en op stille pleinen in een stad als Venetië kunnen wanen. Maar uiteindelijk heeft Barcelona een geheel eigen sfeer, een unieke uitstraling die zich op onmiskenbare wijze overal openbaart. Ondanks het feit dat de hemel boven Barcelona blauw is, de terrrasjes vol leven zijn en heel wat winkeltjes verleiden tot onverantwoorde aankopen, is de grondtoon van Barcelona somber. Komt dat omdat de klanken van straatmuzikanten die door de straatjes echoën zo vaak in mineur zijn? Of komt het door de mensen die hier wonen? Voorzover je van zoiets als ‘de’ man of vrouw uit Barcelona kunt spreken, kan ik daar wel een type bij plaatsen. De inwoners van deze stad die ik als het meest authentiek ervaar, kom je natuurlijk in allerlei variaties tegen. Wat zij gemeen hebben, lijkt een zwijgend soort onopgesmuktheid onder een oogopslag waarvoor maar één woord is: melancholie. Hoe anders dan ‘de’ Italiaan die – men vergeve mij de gemeenplaats – nogal eens zijn ietwat ijdele rol speelt in een luidruchtig soort operette.

De doorsnee bezoeker krijgt meestal ook met de keerzijden van die zwaarmoedige grondtoon te maken. Vindt een Italiaan het vaak nog wel een aardige uitdaging of een zaak van eer om de onhandige toerist op het goede spoor te zetten, de man of vrouw uit Barcelona kan het doorgaans niets schelen of je radeloos rondloopt of niet. Dan moet je hier maar niet naartoe gaan. Zeker het manvolk is, of het nu taxichauffeurs betreft, kellners of voorbijgangers die je naar de weg vraagt, ronduit stuurs, onvriendelijk.

De dood in Barcelona

Daar komt nog bij dat steeds meer inwoners van Barcelona en omgeving op nadrukkelijke wijze de eigen Catalaanse identiteit willen doen herleven. Op het plein voor de kathedraal zijn onder schetterende muziek regelmatig lokale volksdansen te zien, die spontaan lijken te ontstaan. Dat is misschien op het eerste gezicht folkloristisch en vrolijk. Maar als je daar langer naar kijkt, kunnen zich toch ook andere associaties van de bezoeker meester maken. Want dit nationalisme heeft niets van het guitige, ietwat oubollige separatisme dat wij kennen van het Fryslân Boppe. Ik kan het niet helpen dat ik oog in oog met de riten die hier voltrokken worden eerder aan het nationalisme in het voormalige Joegoslavië moet denken dan aan Friesland. En het is overal. In cafe’s, winkels en taxi’s klinkt Catalunya-rádio. Een steeds sterkere nadruk op het spreken van de eigen taal, het Catalaans, brengt de buitenlandse gasten die juist zo vlijtig Spaans hebben geleerd in verwarring. En je realiseert je opeens dat ook heel wat van de grote kunstenaars die Catalonië heeft voortgebracht, uitgesproken nationalisten waren. Het meest pregnante voorbeeld daarvan is wel de bouwmeester Gaudí die, als zovele separatisten hier, zijn nationalisme aan een haast fanatieke religiositeit koppelde.

Het lijkt wel alsof aan de Visigothen (=Wijze Goten) die in 414 onder koning Athaulf de Romeinse kolonie innamen, in de loop der eeuwen iets is misdaan. Zou er met dit volk iets onherstelbaars gebeurd zijn waardoor hun nazaten geen Spanjaarden meer willen zijn en zo’n melancholische oogopslag bezitten? Zouden de Moren die de stad in 716 innamen en de naam Bardschaluna gaven, dit op hun geweten hebben? Of hebben de Reyes Católicos, de absolute monarchen uit de vijftiende eeuw die het katholicisme als een vervaarlijk juk over heel Spanje legden, hier mee te maken? Blikken we soms in nimmer geheelde wonden uit de burgeroorlog? We weten het niet. Maar het blijft een vraag, die me in deze stad niet meer loslaat.

En dan ‘ruikt men’ op Zon- en feestdagen en soms ook op Donderdagen na ongeveer drie uur ’s middags ‘de dood in Barcelona’. Wie werkelijk wil meemaken wat stierengevechten zijn, leze de passage uit het werk van Harry Mulisch waaruit ik citeerde. Dankzij dat fragment uit ‘Bericht aan de Rattenkoning’ hoef ik nooit meer met eigen ogen te zien welk ritueel zich in de twee ronde arena’s die de stad rijk is, nog op overvloedige wijze voltrekt. Ik zou ook niemand willen aanraden om daarheen te gaan, zeker leerlingen niet. Maar het lijkt niet onrealistisch om te beseffen dat dit soort scenes wel degelijk bij de routine van de stad horen.

Met leerlingen

Nu zullen de meeste leerlingen die Barcelona tot doel van hun kunst- of eindreis gekozen hebben, in de praktijk weinig last hebben van de sombere ondertoon en de nationalistische karakteristiek die ik zojuist heb geschetst. Voor hen is het doorgaans een mooie en fijne stad waar veel te ontdekken valt. En terecht. Er is gezellig te flaneren, er zijn met enige moeite wel goedkope eethuisjes te vinden en op de vele terrassen is het puur genieten. Er is dankzij een uitgebreid metronet bovendien makkelijk van het ene naar het andere deel van de stad te reizen. Alleen wordt er op klemmende wijze en soms ronduit agressief gebedeld. En in weerwil van overal zichtbare geuniformeerden, voel je toch dat Barcelona ook een oord van gewelddadigheid en criminaliteit is. Hoewel dat met name aan de ‘verkeerde’ kant van de Rambla het geval zou zijn, is dit ook elders merkbaar, vooral ’s avonds. Anderzijds valt die ‘verkeerde’ kant van de Rambla, wellicht juist dankzij al die goedbedoelde waarschuwingen, nog mee. Er is daar in ieder geval een minder toeristische uitstraling. Maar je stuit er op een gegeven ogenblik wel op groepjes rondborstige prostituees, die de leeftijd des onderscheids doorgaans al ruimschoots hebben bereikt. De sfeer van drugs en zelfkantigheid daaromheen is in alle duidelijkheid aanwezig.

Op het gebied van de bouwkunst is er naast enkele indrukwekkende voorbeelden van gotische en romaanse architectuur natuurlijk vooral Gaudí. In zijn woonhuizen en parken kun je onvergetelijke indrukken opdoen. Deze vorm van de Jugendstil koppelt liefelijkheid en fijnzinnigheid aan een schier mateloze organische fantasie. Bovendien zijn Gaudí’s schijnbaar rommelig opgezette bouwwerken construcief gezien op geniale wijze doordacht.

Kun je in een flatgebouw als de Casa Milá een vergelijking met het Tweede Goetheanum van Rudolf Steiner al haast niet meer ontlopen, bij de Sagrada Familia weet je het zeker. Niet alleen de symbolistische beeldengroepen die de nog onvoltooide gevels sieren, maar ook de welhaast sakrale sfeer van de Crypte maken verwantschappen met Gaudí’s tijdgenoot uit Dornach onloochenbaar.

Op het gebied van de moderne kunst is het museum dat aan Picasso is gewijd erg de moeite waard. Omdat hier meer jeugdwerken te vinden zijn, kun je Picasso’s ontwikkeling naar het kubisme en expressionisme beter volgen dan in Parijs. De Fondació Miro zal misschien niet iedere leerling even heftig aanspreken. Daarvoor is het werk van deze Catalaan te subtiel, te ver geëmancipeerd van wat men zich nog kan voorstellen. Iets dergelijks geldt voor het werk van de kunstenaar Antonio Tapies, die hier ook zijn eigen behuizing heeft. Alleen fijnproevers zullen het minimalistische tachisme van deze Catalaan op waarde kunnen schatten. Maar al deze musea hebben naast hun permanente collectie ook wisselende tentoonstellingen.

Het is jammer dat het grote nationale museum waar de beroemde collectie Romaanse kunstwerken te vinden is, nog steeds voor onbepaalde tijd is gesloten. Het is te hopen dat de ingrijpende renovatie die dit bouwwerk ondergaat, binnenkort is voltooid. Dit verlies telt thans temeer omdat het aanbod van Barcelona op het gebied van de kunst in vergelijking met steden als Parijs, Rome en Florence toch tamelijk smal is. Leerlingen zullen daarom al vrij snel de verlokkingen van het mooie witte strand en een heerlijke blauwe zee niet kunnen en willen weerstaan. Daar is ook helemaal niets op tegen, want je treft niet zo vaak de geneugten van zon en golfslag pardoes naast een drukke wereldstad. Maar je moet het wel van tevoren even weten voordat je deze stad als bestemming kiest. Want er zullen niet zoveel leerlingen zijn die de moeite nemen om na de bekende culturele hoogtepunten nog de verre tocht naar een troosteloze havenwijk te ondernemen. Om dan te klimmen en te dwalen door dat immense kerkhof dat steeds hoger en hoger boven de kale loodsen, de grommende snelwegen en de slordig rondgestrooide industrie uittorent. Totdat je uiteindelijk alleen maar romantische beelden en tombes vol uitzinnig heimwee ziet. Met daarachter in de verte diezelfde zee, waarin je zo zorgeloos had kunnen zwemmen.

Mark Mastenbroek

Gent te Gast in Breda Mark Mastenbroek

De collectie van Jan Hoet

In een klein museumzaaltje staat een donkergrijze plastic emmer, waar een verse dweil zojuist overheen gelegd lijkt. Is hier op dit uur iemand aan het soppen of zemen? Of is dat ding per ongeluk blijven staan? Net op tijd zie ik dat boven dit summum van alledaagsheid een wit kaartje aan de muur is bevestigd. Een zekere Ulrich Meister blijkt de schepper van deze opstelling.

Die emmer hoort tot een van de meest prominente collecties van modern beeldend materiaal die in West-Europa te vinden zijn. Jan Hoet, het kunstminnende wonderkind uit Gent, stond een deel van zijn verzameling tijdelijk af aan het Bredase museum De Beyerd. De Triodosbank was zo vriendelijk om deze geste dankzij sponsoring te ondersteunen en daar sta je dan. De dweil, die zo fraai geparkeerd ligt op de ronde bovenkant van de emmer, krijgt opeens een onvermoede meerwaarde. En het duurt niet lang of ik wend het oog naar de brandblusser, enkele meters verderop in dezelfde ruimte. Want de zwarte slang van het apparaat beschrijft een smalle staande lemniscaat, die prachtig afsteekt tegen het pleisterwerk van de muur. Dat bij die brandblusser geen kaartje met de naam van een kunstenaar hangt, is niet belangrijk meer. Belangrijk is, dat dergelijke objekten die, of zij willen of niet, tot het triviale werkvolk van ons dagelijks bestaan zijn gemaakt, even met een nieuw oog gezien kunnen worden.

Regie

Wie denkt dat die emmer in stilistisch opzicht de toon zet, komt bedrogen uit. Hoet biedt in deze expositie een grote verscheidenheid aan stijlen en werkwijzen. Hij plukt op het eerste gezicht schijnbaar lukraak uit de avant-garde van de laatste decennia. Van Appel tot Beuys, van Magritte tot Judd. Maar op de een of andere manier krijg je toch het gevoel dat in de geboden veelheid een eenheid heerst, dat er een concept achter schuilt, waar al die verschillende kunstwerken op hun geheel eigen wijze naar luisteren. Met andere woorden: de regie van Hoet is achter de coulissen onmiskenbaar aanwezig. Al was het alleen maar omdat alle objecten een uitgesproken fijnzinnigheid aan de dag leggen. Ondanks het feit dat de Kardinaal op het doek van Francis Bacon welhaast even gruwelijk wordt gekweld als de eindeloos schaterende clowns in de videoserie Clown Torture van Bruce Nauman. En ondanks het abstracte minimalisme van een Donald Judd of de welhaast tot vibrerende neonbuizen geworden Masturbating Women van Nauman, wordt de bezoeker nergens gebrutaliseerd.

Sporen

En dan, in weerwil van het feit dat Bacon een kardinaal schildert en dat Nauman clowns vertoont, besef je in de zalen van de Beyerd toch al snel, dat hier eigenlijk geen sterveling te zien is. Want de weinige menselijke figuren die er staan, zijn nauwelijks als individu herkenbaar. De clowns zijn dankzij hun schmink en narrenpak onherkenbaar, de kardinaal is een schim, de verre schreeuw van een pijn die eeuwen geleden doorleden is. In deze expositie lijkt de mens een lang geleden voorbijgetrokken verschijnsel. Maar wel een verschijnsel dat sporen nalaat. Een emmer en een dweil die nog vergeten zijn. Uit een oude opgerolde matras klinkt gesnurk als een herinnering die nog ergens in het kapok een eigen leven leidt. Van Warhol hangen er zeefdrukken waarop een elektrische stoel staat afgebeeld als betrof het een herinneringsbeeld van iets dat ooit eens geweest is. Het wordt bijna tot archeologie, net als de krabbels op papier van Beuys. Maar al die objecten zingen op hun eigen wijze dat weinige leven dat ooit in hen rondtrok nog een beetje na. En worden zodoende magisch; geladen. Want ze blijken bezield. Omdat wij aan hen voorbijgingen. En voorbijgáán. Het meest hardnekkige in ons, het meest naar eeuwigheid ruikende, blijkt een permanent onderkomen te vinden in schijnbaar dode objecten, in vluchtig opgezette krassen, in aangespoeld hout.

Mensbeeld

Het duurt ook niet lang of je komt als toeschouwer tot het bange vermoeden dat wíj die hier rondlopen misschien wel de doden zijn. Terwijl objecten als emmers, afvoerputjes en asbakken uit vliegtuigen een levende en duurzame boodschap uitdragen. Het meest genadeloze boegbeeld van deze tentoonstelling vormt wat mij betreft het schilderij van de Belgische surrealist Magritte, die een doek van Manet persifleert. De impressionist Manet schilderde meer dan honderd jaar geleden een sfeervolle, maar tevens ietwat bourgeois aandoende balconscene. Magritte verandert de personages van die voorstelling in staande en zittende doodkisten. Aldus ten voeten uit geportretteerd, betrapt bijna, dwalen we door deze samenscholing van totempalen en fetischen van onze eigen werkelijkheid. We kijken in de wreedaardige spiegel van Michelangelo Pistoletto en zien dat een vertikale uitsnede uit het midden van ons lichaam is weggenomen. Misschien is dat ontbrekende deel van onszelf wel gevlucht in de vervaarlijke vogelverschrikker, die Thierry de Cordier de Bewaker van onze Groentetuin doopte. Misschien zijn we als het onzichtbare boek verborgen in de kleine, punthoofdige tovenaar die Henk Visch in een hoek zette. Of hebben we inmiddels plaatsgenomen in de racewagen van Panamarenko en starten we ongeduldig de motor van onze eigen fantasie? Omdat de mens pas werkelijk mens is, wanneer hij speelt en dankzij een in hem sluimerende scheppende kracht met hoge snelheid over ’s heeren wegen snelt, door een binnenruimte die de dode grenzen van de eigen werkelijkheid overstijgt.

Mark Mastenbroek

Kamelen in Holland Mark Mastenbroek

Die vitale tinteling, wanneer een stoutmoedige droom opeens werkelijkheid gaat worden. Zoiets onderging ik tien jaar geleden, toen de eerste schetsen voor het nieuwe hoofdkantoor van de Nederlandsche Middenstands Bank in Amsterdam gepubliceerd werden. De sensatie die ik daarbij onderging, was me niet onbekend. Toen ik ooit op de televisie de eerste supersonische Concorde zag vliegen boven Rio de Janeiro of toen de eerste Citroën DS zich in de straat van mijn jeugd vertoonde, had ik een dergelijk gevoel. Bijna alsof een eigen geheime wens, geheel onverwacht, in vervulling ging.

In de jaren die volgden, maakte ik zo nu en dan een omweg om langs de bouwplaats in de buitenwijk Bijlmermeer te rijden en me ervan te vergewissen dat dit meest gedurfde en grootschalige voorbeeld van organische bouwkunst inderdaad werd gerealiseerd. Zoals wel vaker, wanneer er iets spectaculairs in het verschiet ligt, was ik ook op mijn hoede. Ik was er niet gerust op dat er niet ergens een spaak in het wiel zou worden gestoken, of een streep door heel het projekt gehaald. En hoewel er gestaag doorgebouwd werd, bleek mijn vrees toch niet helemaal ongegrond.

De eerste teleurstelling die ik te verwerken kreeg, betrof niet het gebouw zelf, maar de omgeving. Geleidelijk werd duidelijk, dat het NMB-complex het best gecamoufleerde voorbeeld van organische bouwkunst ter wereld zou gaan worden. Enkele dodelijk strakke kantoorgevels, een serie middelmatige wooneenheden en een groot winkelcentrum maken het goeddeels onmogelijk om afstand te nemen en het complex in zijn geheel te overzien. Vanaf de snelwegen in de omgeving zie je soms nog juist enkele grillige dakpartijen uitsteken, maar de enige manier om het in volle glorie te zien liggen, is vanuit de lucht.

Op Schiphol aanvliegend via de Oostelijke aanvliegoute, zag ik het beneden liggen in zijn combinatie van grootschaligheid en menselijkheid. Supersonisch maar benaderbaar. Maar niemand in de volle Airbus keek omlaag. En ik betreurde het opnieuw dat dit complex geen plaats had kunnen krijgen in het centrum van de stad. In dat geval was de amsterdamse binnenstad verrijkt met een modern monumentaal gebouw dat een misschien wel even opzienbarende trekpleisterfunktie had kunnen vervullen als bijvoorbeeld het Centre Pompidou in Parijs. En dat in weerwil van het feit dat het een bankgebouw betreft en geen museum.

En dan werden geleidelijk tijdens de bouw, de expressieve ruwe betonschalen van de buitenwanden met keurige baksteentjes afgedekt. Die aan de onderzijde schuingeplaatste wanden zijn alleen dankzij gewapend beton op deze wijze te realiseren. Aldus vertellen die bakstenen een verhaal, dat contructief bezien eigenlijk niet op waarheid berust. Toch, onverwacht, een kleine formalistische concessie? Misschien wel. Want de vormgeving van het NMB-complex toont een niet te veronachtzamen verwantschap met een stijl die zo tussen 1915 en 1925 in deze regio tot hoogst eigenzinnige creaties leidde: de zogenaamde Amsterdamse School. Deze misschien voor buitenstaanders nog het best als een expressionistische variant op de Jugendstil te omschrijven bouwwijze, werkte ook met baksteen. Maar dáár werd de soms ronduit bizarre vormgeving ook in constructief opzicht dankzij dit bouwmateriaal gerealiseerd. En dat was te zien. Een dergelijke aansluiting bij een zo typisch amsterdams idioom zou op een locatie in de binnenstad in mijn ogen zeker te verdedigen zijn geweest. Maar in die buitenwijk, waar vooral voorbeelden van de Internationale Stijl plus allerlei Postmodernismen domineren, is deze knieval voor de omgeving strikt genomen niet nodig. Tenzij je in zo’n satellietstad middels baksteentjes juist een soort Hollandse knusheid wil introduceren. Hetgeen in puur esthetisch opzicht zeker is gelukt. Heel het complex lijkt vriendelijk en toegankelijk. Persoonlijk zou een minder klantvriendelijke buitenkant mij meer hebben aangesproken. Maar wat wil je? Een bank wil zijn cliënten nu eenmaal niet verontrusten middels een gebouw dat met een duistere en expressionistische wand in ruw beton visioenen oproept over de werkelijkheid van het geldverkeer, die men voorshands liever camoufleert.

Dat neemt allemaal niet weg, dat het NMB-complex, dat inmiddels drie jaar in bedrijf is, om verschillende redenen revolutionair genoemd kan worden. Het realiseert nieuwe maatstaven op het gebied van vormgeving, energiegebruik, klimaatbeheersing en geluidwering en trekt wereldwijd aandacht. En het enige èchte nadeel, dat door velen als een teleurstelling wordt ervaren, is dat je niet zomaar naar binnen kunt. Want in weerwil van zijn exentrische ligging trekt het gebouw enorm. Niet voor niets won het in 1987 de door een landelijk dagblad georganiseerde publieksprijs, als het meest aantrekkelijke en tot de verbeelding sprekende nieuwbouwprojekt. De schaarse georganiseerde rondleidingen zijn steeds direct na de bekendmaking volgeboekt.

Eén blik op het NMB-complex is voldoende om het als een ‘organisch’ bouwwerk te herkennen. En met organisch bedoel ik dat het zichtbaar ‘gegroeid’ is, vanuit een bepaalde ‘grondvorm’ of ‘grondgedachte’. In dit geval is in de dakpartijen een vijfhoek herkenbaar en zijn alle schuintes voortgekomen uit een hoek van negen graden of een veelvoud daarvan. Je vermoedt Gulden Snede verhoudingen, die er inderdaad zijn. De tien op het oog ongeveer gelijkvormige kantoortorens, onderling verbonden door een s-vormig slingerende gangpartij, staan telkens anders geöriënteerd ten opzichte van het licht. De inspiratiebronnen die aan een dergelijke bouwkunstige benadering ten grondslag liggen, liggen voor de hand. Op zijn minst kunnen Frank Lloyd Wright, Rudolf Steiner en natuurlijk dat zo typisch amsterdamse baksteen-expressionisme genoemd worden. En in de doorbreking van het primaat van de rechthoek plaatst het NMB-complex zich in een reeks die begint bij de Casa Milá van Gaudí, het tweede Goetheanum van Rudolf Steiner en de Einstein-toren van Mendelsohn. Na de tweede wereldoorlog zet die tendens zich in een overigens gering aantal hoogtepunten voort met Le Corbusiers Notre Dame du Haut, de TWA-terminal van Saarinen en het Opera House van Utzon.

En toch heeft elk van de tot dusver genoemde gebouwen, in weerwil van het feit dat ze als ‘organisch’ en ‘rechthoek-doorbrekend’ gekwalificeerd kunnen worden, een geheel eigen uitgangspunt. Misschien komt het omdat er maar zo weinig bouwwerken zijn die aan de gangbare modulaire opbouw van rechthoeken ontsnappen, dat we geneigd zijn alle architectuur met gebogen of schuine lijnen en vlakken over één kam te scheren.

Ton Alberts, die met zijn partner Max van Huut het NMB-complex realiseerde, blijft bij zijn uitleg en verklaring van de gekozen vormgeving bij voorkeur binnen de grenzen van wat voor iedereen begrijpelijk is. Gevraagd naar de zin van de aan de onderzijde van de torens schuin uitlopende gevels gaat hij wijdbeens voor me staan.

Alberts: ‘Een verticale gevel lijkt misschien wel functioneel, maar kijk eens wat je doet als je buiten in een storm staat. Zó sta je veel stabieler. En voor een gebouw geldt precies hetzelfde.’

Eenmaal op gang gekomen, kan Alberts een aanstekelijk soort enthousiasme uitstralen. Dit wordt het sterkst merkbaar, wanneer hij spontaan de perspectivische werking van het complex aansnijdt. Het lijkt wel alsof hij pas op dit moment ontdekt hoe die effecten eigenlijk uitwerken.

Alberts: ‘Er is nergens die eindeloze rechte gang met allemaal gelijkvormige deuren. Bij iedere stap verandert je blikveld. Dat betekent eigenlijk, dat je voortdurend door het gebouw wordt uitgenodigd om veel standpunten en dus verschillende gezichtsvelden in jezelf toe te laten. Menskundig vertaald: niet dat éne oordeel, dat als een perspectivisch verdwijnpunt vastligt, maar een rijkdom aan benaderingswijzen.’

Over zijn eventuele inspiratiebronnen spreekt Alberts niet graag. Het gaat om het gebouw dat er stáát, niet om theoretische verhalen over waar de architect aansluiting bij heeft gezocht. Het enige dat Ton Alberts daarover wel kwijt wil is, dat die locale stijl, de Amsterdamse School, niet voor niets in de vormgeving van het NMB-complex is betrokken.

Alberts: ‘Ik zou liever niet voorbij gaan aan regionale karakteristieken. Niet om traditionalisme te plegen, maar om zo’n gebouw op een natuurlijke wijze in de tendensen van de omgeving te laten passen. De baksteenarchitectuur wortelt diep in de sociale en geografische verhoudingen van Holland. En in Amsterdam is daar een heel bepaalde vormkarakteristiek aan toegevoegd, die misschien iets zegt over de mentaliteit die ter plaatse een rol kan spelen.’

Waarmee Alberts ook meteen duidelijk maakt, dat het NMB-complex niet zomaar op een willekeurige plaats elders ter wereld zou kunnen worden gecopiëerd.

Over zijn andere inspiratiebronnen gaat Alberts niet verder dan te melden dat die ‘er zijn’. Wright, maar zeker ook Steiner, spelen ‘een rol’. Maar hoe ver die gaat?

Alberts: ‘Elke opdracht is nieuw en stelt eigen specifieke eisen en uitdagingen. Daarbij kun je niet zomaar navolgen. Als je tien verschillende architecten de opdracht voor de NMB had laten uitvoeren, dan waren er tien totaal verschillende gebouwen ontstaan, die alle tien zouden hebben voldaan aan dezelfde eisen. Ook als je tien Wrightianen of Steinerianen had ingeschakeld, waren die verschillen er geweest.’

Maar dat voor Alberts een gebouw meer is, dan zijn fysieke massa en het praktische antwoord op een funktie, bewijst hij wanneer hij vervolgt: ‘Een gebouw leeft. Ook nadat het is opgeleverd verandert het, wordt het aangepast aan nieuwe behoeften. Als ik over tien jaar in de NMB terugkom, hoop ik dat het niet meer helemaal hetzelfde is als wat er nu staat. Je komt natuurlijk terecht bij kwaliteiten waar je niet zo gauw over praat. Omdat je je kunt voorstellen dat je aan de grens komt van waar mensen denken: is die man wel helemaal lekker? Maar je kunt gewaarworden dat gebouwen in de loop van jaren of eeuwen als het ware rijzen en dalen. Het Pantheon in Rome bijvoorbeeld, ligt nu lager dan vroeger omdat het straatnivo hoger is komen te liggen. Gebouwen worden uiteindelijk weer tot de grond waaruit ze zijn voortgekomen, zoals de mens. Er zijn zelfs gebouwen die als het ware ‘reïncarneren’, die geheel of gedeeltelijk worden afgebroken om er een nieuw bouwwerk voor in de plaats te zetten, dat beter is aangepast aan de omstandigheden. Zoals reïncarnatie bij de mens ook betekent: op een nieuwe wijze aangepast raken aan je omstandigheden.’

Gedurende het gesprek met Ton Alberts wordt duidelijk, dat het begrip ‘organisch’ in het geval van de NMB nog een heel andere inhoud heeft dan alleen ‘een vorm, gegroeid vanuit een bepaald concept’. En naar mijn overtuiging is dat misschien nog wel het meest aansprekende en tevens meest overdraagbare organische aspect van deze architectuur. Wanneer Alberts meldt dat een gebouw ‘leeft’, dan begint dat leven bij de conceptie, bij het formuleren van het pakket van eisen van de opdrachtgevers aan de architect. Wat Alberts in mijn ogen onderscheidt is, dat juist het proces dat aan de feitelijke bouw voorafgaat, op een heel specifieke wijze wordt gerealiseerd. Want er is geen vorm opgelegd door de architecten, maar een reeks gesprekken gevoerd. En in die gesprekken is steeds aan specialisten van allerlei verschillende disciplines gevraagd, om hun verlangens te optimaliseren.

Alberts: ‘Doorgaans is het zo, dat eerst een gebouw wordt ontworpen en dan tegen de specialisten wordt gezegd: zie maar dat je er een verwarmingssysteem in aanbrengt. De vorm zoals die er nu staat is langzaam, kruipend langzaam, ontstaan. Je kunt zeggen dat zij gegroeid is in een proces, waarin gedachten en ideeën in vormen werden vertaald.’

En zo vinden we een veelheid aan geoptimaliseerde verlangens. De schuine onderzijde van de gevels is, naast de eerder genoemde wens voor stabiliteit, ook het gevolg van de inbreng van acoustische specialisten. Want op deze wijze kaatst het verkeersgeluid niet langer heen en weer tussen de NMB en de kantoorgevel van de overbuur, maar wordt afgevoerd naar boven, waar het niemand stoort en niet terugkaatst.

Een heel aparte status heeft het NMB-complex op het gebied van de interne klimaatsbeheersing in combinatie met het energieverbruik. Om te beginnen is het interieur, dankzij vele uitnodigende trappartijen, erop gericht dat je ook als bezoeker niet steeds automatisch de lift neemt. De niet al te grote raamoppervlakken maken een haast ideale temperatuurhuishouding mogelijk. Alleen aan de bovenzijde van de torens zijn grote, vijfhoekige raamartijen aangebracht. De hier optredende warmte wordt via een buizensysteem naar de lagere verdiepingen gevoerd. ’s Nachts werkt het andersom. Door dit soort eigenlijk verrassend simpele ingrepen, is het NMB-complex nog steeds het meest energie-zuinige kantorencomplex ter wereld. Het gebruikt globaal een kwart van wat voor dergelijke kantoor-eenheden als norm geldt. En, wat meer zegt, je hebt daarbinnen allerminst het gevoel in een kale en uitgeklede besparingsmachine te lopen. Het interieur, waarvoor zo velen in de rij staan om het te kunnen zien, is welhaast nog verfijnder en gedurfder dan men aan de buitenzijde zou verwachten. Een veelheid aan planten draagt niet alleen tot de luisterrijke sfeer bij, maar zorgt ook ‘vanzelf’ voor een optimale luchtvochtigheid. De planten worden uit een eigen reservoir van regenwater voorzien. Het regenwater wordt opgevangen in gezellige tuinen tussen de torens en via een netwerk van watervallen, zogenaamde ‘flowforms’ *) en via open goten langs de beukenhouten leuning van trappen en aflopende galerijen verdeeld. Er zijn vele kunstwerken en de oriëntatie in het grote complex wordt vergemakkelijkt doordat elke unit een eigen kleurstelling bezit. Daarbij domineren de koelere kleuren in de units die op het zuiden gericht zijn en de warmere in de noordelijk gelegen eenheden. Ook is er in elke unit een iets andere vormgeving gehanteerd in de detaillering van bijvoorbeeld liftingangen en dergelijke.

Wanneer we de in het NMB-complex gerealiseerde interpretatie van organisch bouwen nogmaals aanhouden tegen de vraag, waar men een dergelijke benadering eerder kon tegenkomen, belanden we naar mijn overtuiging toch vooral bij Rudolf Steiner. Ook Steiner kende aan alle details van het proces van het totstandkomen van een bouwwerk een bizondere betekenis toe. Tot in de vormgeving moest bij hem tot uitdrukking komen hoe bijvoorbeeld de financiering gerealiseerd werd. Of er sprake was van schenkgeld of, zoals bij het Tweede Goetheanum, van verzekeringsgeld. Natuurlijk lagen bij de projecten waarin Rudolf Steiner zich als architect profileerde, de eisen op een heel ander terrein dan bij de NMB. Daardoor kan een dergelijke vergelijking niet al te ver gaan.

Steiner ging overigens nog een stap verder. Hij liet ook occulte inzichten een rol spelen bij de totstandkoming van een vorm. Zover gaat Alberts niet. Bij de vraag naar de vijfhoek bovenin de torens van de NMB wil hij wel loslaten dat het getal vijf ‘natuurlijk het getal van de mens’ is, maar hij haast zich tegelijkertijd te verklaren dat er boven in die torens dankzij het pakket van eisen, plaats moest zijn voor vijf werkeenheden. Maar een zekere mystieke bevlogenheid bleek bij hem al eerder in het gesprek en die uit zich nogmaals, wanneer het enthousiasme ter sprake komt waarmee dit gebouw wordt ontvangen. Een kenmerk van die warmbloedige acceptatie is ook het feit dat het complex in de volksmond inmiddels de nodige bijnamen heeft gekregen. Eén daarvan is, dat het als een groep ‘kamelen’ wordt aangeduid.

Alberts: ‘Ik ben daar eigenlijk heel gelukkig mee. Want op die manier geven mensen te kennen, dat zij aanvoelen, dat het wezens zijn. Het zijn natuurlijk geen echte kamelen, maar op de een of andere manier ervaart men dat het levende eenheden zijn die ‘ademen’ en die zich hebben opgericht. Het opheffen van dode materie tot iets levends is naar mijn idee de eigenlijke taak van de architect. Zoals ook bergen zich naar de zon verheffen. De indianen in Monument Valley bijvoorbeeld, hadden hun heilige bergen. Mogelijk kun je zelfs wel spreken over op een bepaalde manier ‘gewijde’ gebouwen. Bij een pyramide kan zoiets voor de hand liggen. Maar zelfs de wolkenkrabbers in New York wijzen op hun manier naar de zon, al zijn ze meestal niet zo organisch.

In een binnenhoek van het NMB-gebouw ligt een schaalvormige vijver. Vanaf de verhoogde galerij die daar langs loopt, worden door medewerkers en bezoekers spontaan geldstukken in het bassin geworpen, zoals in de Trevi-fontein in Rome. Je kunt aardig heen-en-weer filosoferen over wat mensen beweegt tot een dergelijke magische handeling, maar een groter compliment voor een modern bouwwerk lijkt me niet denkbaar. En dan nog wel voor een bankgebouw! Het geld rolt ongevraagd naar binnen.

Mark Mastenbroek

*) Een flowform bestaat uit een serie trapsgewijs aflopende, organisch gevormde waterbekkens, waarin het water op natuurlijke wijze wordt gezuiverd. Ook als sculptuur interessant. Ontwikkeld door John Wilkes (GB).

Reïncarnatie MARK MASTENBROEK

(Na scannen nog niet gecorrigeerde versie)

Waar praat je over? En toch gebeurt het. Het begrip reïncarnatie is bespreekbaar. Soms gecamoufleerd als grapje, quasi achteloos. Maar na een televisie-uitzending, waarin onderzoekingen op dit gebied met een aantal proefpersonen werden gevolgd, ontstonden een tijd lang felle debatten. Over ja of nee en over de vraag of die televisie-uitzending nou wel of geen doorgestoken kaart was. De laatste tijd lij kt het wat stiller geworden rond dit thema. Maar binnenkort organiseert de Christengemeenschap een goed voorbereid en, naar het zich laat aanzien, hecht doortimmerd congres over karma en reïncarnatie.

Toch ontkom ik niet aan de indruk, dat de bespreekbaarheid van een begrip als karma in brede maatschappelijke kring voor een deel op schijn berust. Want buiten de circuits waarbinnen incarnatie als realiteit wordt beschouwd – althans in theorie -, krijgt dit begrip toch niet echt vaste voet.Het wordt niet echt een serieus te nemen bestanddeel binnen het scala van mogelijke visies op leven en dood.

Een groot gedeelte van die zogenaamde bespreekbaarheid lijkt vooral terug te voeren op een grotere tolerantie ten opzichte van allerlei uitheemse gezichtspunten. Een enkele moskee in Nederland heeft inmiddels toestemming om af en toe vanaf de minaret luidkeels op te roepen tot het gebed, de Vrije Scholen mogen best sprookjes aan hun kinderen vertellen als zij dat willen, en als een club een congres over incarnatie wil houden, zal niemand hen dat beletten.

De congresgangen kunnen ongestoord hun treinkaartje kopen, benzinetanks worden volgegooid met cum-loodvrij en daarmee in het mobiliteitsscenario van deze conferentie uitstekend ingepast in het sociaal-economisch proces. En niemand zal vragen degenen die met een credit-card zijn schrijf-bloc betaalt: ‘Waar is dat papier voor nodig? Aantekeningen over karma? Geen sprak van!’

Dood is dood

Er zijn naar mijn overtuiging verscheiden oorzaken aan te duiden, die er mede vee zorgen dat het begrip reïncarnatie iets marginaals blijft, waar je dan ook met enig h een beetje schamper over kan doen. En die oorzaken hebben misschien meer te maken met de wijze waarop ‘gelovigen’ van hun bevlogenheid getuigen, dan met de zaak zelf. Wat in de eerste plaats is er het misverstand omtrent het doodgaan. Wanneer ‘overtuigden’ met elkaar over reïncarnatie spreken, lijkt het soms alsof het sterven niet meer is dan een kleine formaliteit die alleen nog even geregeld moet worden. In allerlei vormen kom je dat tegen. Dierbare naasten van deze mensen die zijn overleden, worden in hun doodgaan beschreven als: ‘Nee hoor, heel rustig, heel best, heel goed over de grens gegaan’.

Ik kan het niet helpen dat ik me na zo’n technocratisch geformuleerde volzin steeds wantrouwiger ga voelen. Want is de overledene misschien te saai om het doodgaan überhaupt te ervaren? Of deed hij maar alsof en kreunde hij in stilte van eenzaamheid en twijfel, wetend dat het niemand eigenlijk een biet kon schelen of hij bleef leven of niet?

Ik wil niet gauw vergeten dat één van de meest markante en contraveniële antroposofen die ik ooit heb gekend, vlak voor zijn dood in een interview verklaarde: ‘Ik ben in duisternis.’ En dat na een lang leven waarin meditaties, scholingen op geestelijk gebied en ervaringen met karma en reïncarnatie een voorname rol hadden gespeeld. Maar al deze verworvenheden hielpen hem oog in oog met de dood niet. De moed van een dergelijke uitspraak staat als een uitzonderlijk monument in mijn geheugen.

Want één ding is zeker: dood is dood. En dat wil niet zeggen dat er niets ná de dood te ervaren is, maar dat je een aantal dingen weet: je zult nooit meer onder je huidige naam en in dit lichaam in de wereld rondlopen. En je kunt niets meenemen van alles watje in je leven hebt verzameld aan dierbare dingen. Geen verzekering helpt ertegen, geen bankrekening is naar gene zijde over te schrijven. En nooit zul je meer op de bekende wijze weten, hoe het de mensen zal vergaan die achterblijven. En òf je ze ooit zult terugzien? Ik vraag me wel eens af hoeveel van de ‘gelovigen’ hun overtuiging werkelijk tot een solide fundament gemaakt blijken te hebben, als het uur slaat. Aanhangers van de réïncarnatiegedachte wordt vaak verweten dat hun overtuiging zo comfortabel is en zo prettig. En dat dát de voornaamste reden zou zijn om die gedachte aan te hangen. Steiner beschrijft ergens in één’ van de karmavoordrachten, dat als je jezelf uit een vorige incarnatie zou tegenkomen, je ‘jezelf’ gewoon voorbij zou lopen; je bent voor jezelf in een andere incarnatie onherkenbaar.

In de meeste beschouwingen van diverse geestesstromingen wordt beschreven, dat je nogal eens van geslacht wisselt door de verschillende incarnaties heen. Wanneer ik me zoiets concreet voorstel, merk ik, naarmate mijn voorstellingen nauwkeuriger worden, hoezeer ik mijn eigen identiteit heb vereenzelvigd met het man-zijn. Ik kan me allerlei fantasieën eigen maken over reïncarnatie, maar als ik mezelf voorstel als vrouw, dan haak ik af. Ik kan het niet. Wie ben ik dan nog die straks misschien als vrouw terugkeert? Bèn ik dat nog? Wat is er in mij, dat een dergelijke continuïteit kan vullen Alleen al zo’n detail kan je voorgoed genezen van het idee dat reïncarnatie zo iets prettigs is. Als ik me goed inleef, denk ik: reïncarnatie is verschrikkelijk. En dan heb ik het nog niet eens over het soort ervaringen dat Steiner beschrijft, wanneer de gestorvene in het zogenaamde kamaloka verkeert, tussen twee levens in. Naast intense belevenissen van verhevenheid, komen er ook gruwelen aan te pas, waarbij vergeleken Jeroen Bosch nog een fantasieloze optimist is.

Karikatuur

Rond karma en reïncarnatie ontstaan in de praktijk al gauw hele kermissen van behaaglijke zelfbeelden, voor-de-gek-houderijen en andere onzinnigheden. Het is verbazingwekkend hoe soms uiterlijk intelligente mensen, in een vertrouwelijk gesprek, blijken te leven in de rotsvaste overtuiging een bepaalde belangrijke historische persoonlijkheid te zijn geweest. Ik overdrijf niet.

Bovendien kun je al snel de indruk krijgen, dat in zo’n geval het totale complex aan zelfverzekerdheid, kracht en innerlijke overtuiging, gebaseerd is op die vooronderstelling. Gevaarlijk spel, dat is het. Je zou daardoor bijna vergeten dat er nog andere mogelijkheden bestaan om je met begrippen als karma en reïncarnatie uiteen te zetten dan bovengenoemde. Maar het blijft tikkertje spelen op glad ijs.

Er zijn mensen, die op het gebied van reïncarnatie belevenissen of ervaringen hebben gehad van een kaliber en een integriteit waardoor hun levensinstelling is veranderd en waarbij je op zijn minst de mogelijkheid open kunt laten, dat hierbij sprake is van een openbaring uit een vorige incarnatie. Wat mij steeds opvalt in dergelijke gevallen is, dat de betreffenden met zo’n ervaring op een bepaalde manier omgaan.

In de eerste plaats krijg je nooit het gevoel dat hij of zij zich hier ook maar enigszins op laat voorstaan. Ook niet impliciet of verholen. Bovendien blijft zo’n ervaring steeds privé. Je moet wel behoorlijk dicht bij zo iemand staan om daarvan te weten en dan nog krijg je het te horen in een strikt functionele zin. Tenslotte straalt de betreffende altijd een gezonde dosis twijfel en humor uit ten aanzien van zijn ervaring. En dat is geen pose. Want als pose kom je die houding ook vaak tegen.

Al schrijvend merk ik opnieuw hoe glad het ijs hier weer is. Wat wie zal bepalen of iemand integer is of poseert? Het is net zo’n gewetensvraag als: zijn de beelden die geschouwd werden waar? En zo ja, hoe dan? Dat is het hele probleem van reïncarnatie en karma. Het is in eerste instantie een privéaangelegenheid die eigenlijk niemand iets aangaat en waarbij alleen jij als individu strikt vanuit je eigen geweten, mogelijke antwoorden kunt formuleren. Maar kun je dan helemaal niet meer over zulke begrippen praten en ervaringen of gedachten uitwisselen?

Tegenstelling

Ik denk dat spreken over reïncarnatie tot één van de zinvollste bezigheden behoort die ik me voor kan stellen. Maar het stelt hoge morele eisen aan de deelnemers. En bovendien denk ik dat het slechts in uitzonderingsgevallen over de eigen ervaringen van de deelnemers kan gaan. In de meeste gevallen zul je het begrip reïncarnatie benaderen vanuit omliggende gebieden. Wat ik daarmee bedoel, hoop ik enigszins te kunnen omschrijven.

De spraakmakende psycholoog Abmham Maslow verloor zijn geloof in het behaviorisme toen zijn eerste kind werd geboren. Als goede waarnemer voelde hij dat zijn kinderen niet als onbeschreven bladen in de wereld kwamen, maar iets ‘eigens’ en ‘unieks’ in zich droegen, dat niet alleen het resultaat was van een toevallige samenloop van erffactoren. Ze waren niet ‘iets’ maar ‘iemand’.

Zoiets is natuurlijk geen bewijs. Andere behavioristen laten zich niet van de wijs brengen door Maslows emoties. Maar voor Maslow was het een keerpunt in zijn leven. Van daaruit ontstond een psychologie in de richting van de zogenaamde zelfactualisatie; iets geheel nieuws.

Zo kun je ook aan de hand van een levensloop niet bewijzen, dat zoiets méér is dan de grootst gemene deler van toevallige samenlopen. Maar je kunt, door je waarneming te verdiepen, wel degelijk gevoel krijgen voor het feit, dat een levensloop een meerwaarde in zich bergt. En dat geldt niet alleen voor de opvallende voorbeelden van de één die telkens goud oogst terwijl de ander die even goed zijn best doet, of zelfs beter, voortdurend in de penarie zit en zich afvraagt: waarom overkomt mij nu altijd weer dit?

Op het moment datje in een levensloop een bepaalde geste of een vingerwijzing kunt ervaren – en dat gebeurt niet altijd zomaar een twee drie – sta je al voor de gesloten poort van het karma. En je kunt alleen maar door het sleutelgat naar binnen. En dat betekent dat het egoïsme als een grote klomp buiten blijft en zich misschien wel aan allerlei fraaie voorstellingen te buiten gaat of denkt dat het ook binnen is.

Nu maak ik er misschien een wat sentimenteel beeld van, van dat sleutelgat, alsof ik precies weet hoe het daar is. Maar ik bedoel zo ongeveer dit: Als een levensloop een geste is, maar die geste komt nergens vandaan en gaat nergens naar toe, dan is die geste wel een aardige organische variant, maar eigenlijk zinloos. Net zo zinloos als je best doen en moreel zijn, wanneer na het leven niets meer bestaat.

Natuurlijk, als er na de dood niets is, hebben ook andere individuen recht op een menswaardig bestaan. Maar waarom zou ik me over hen zorgen maken en me voor hen afbeulen? Het haalt niets uit want ze gaan toch definitief dood en als ik als een egoïstisch beest leef, is er God noch gebod dat me na de dood tot de orde roept, want er is niets meer om tot de orde roepen.

Het consequent doordenken van een dood is-dood-wereldbeeld is zo ongeveer even afschrikwekkend als de oude maatstaf van een kerk, die het leven beloonde of vergold met eeuwige zaligheid na de jongste dag of zonder einde branden in de hel.

Het laatste wereldbeeld schept, consequent doorgedacht, een maatschappij waarin je je in het openbaar braaf gedraagt, maar in het geniep of tegen een gedoodverfde ‘vijand’ je gruwelijkheden uitleeft. Binnen het huidige dood-is-dood-wereldbeeld, zou je bijna zeggen, is het andersom: in het openbare leven is morele verwildering welhaast gelegaliseerd en op stille, onopgemerkte plekjes en in verborgen hoekjes zijn mensen in het geheim nog wel eens moreel.

Een perspectief als reïncarnatie plaatst het leven dankzij het element van voortgaande ontwikkeling in een zin verband. Wanneer daar ergens in je hart iets ja tegen zegt, is dat niet hetzelfde als het zoeken naar veiligheid en comfort, want die elementen zijn ook binnen de reïncarnatie niet te vinden. Maar zo’n keuze heeft uiteindelijk wel vèrgaande consequenties. Gebeurtenissen in het leven ga je anders tegemoet. En daarmee krijgt het leven, zonder dat er nog enige sprake hoeft te zijn van fantastische beelden uit vorige nobele levens, toch een andere kleur. Het subtiele evenwicht tussen vrijheid en datgene wat schijnbaar onafwendbaar op Je af komt, ea je op een andere wijze, waardoor je ook anders laveert, een ander soort beslissingen neemt.

Maar zover is het nog niet. In de praktijk is het begrip reïncarnatie in weerwil van schijnbare ingeburgerdheid, toch nog zo nieuw, zo pril en ook zo kwetsbaar, dat we er alleen maar met behoedzaamheid mee kunnen omgaan.

De tiende klas Mark Mastenbroek

In de jaren zeventig was het klimaat voor idealistische activiteiten gunstiger dan tegenwoordig. Vaker dan nu liepen leerlingen mee in demonstraties tegen kernenergie, brachten blaadjes rond waarin de aandacht werd gevestigd op dierenmishandeling of stencilden tot in de late uurtjes mee aan een pamflet waarin een meer menswaardig politiek bestel werd aangeprezen. Vaak trof men daarbij tiende-klassers in de voorhoede. Dat wil zeggen, jongeren van vijftien, zestien jaar. Zij waren niet zozeer de plannenmakers, de politieke demagogen of de discussieleiders, want daar waren ze meestal te jong voor. Maar zij stonden vroeg op voor de goede zaak, offerden hun weekend of vulden de brievenbussen van honderden voordeuren, terwijl hun vriendjes en vriendinnetjes al op het voetbalveld of strand genoten van hun vrije tijd.

In zekere zin waren zij geluksvogels. Want in het gemoed van veel tiende klassers sluimert de behoefte om zich te verbinden met alles wat zich voordoet als ideaaltypisch, ongeacht of dit nu op politiek, maatschappelijk of kunstzinnig gebied ligt. En het is een meevaller om daar in de praktijk vormen voor aan te treffen. Op die leeftijd ben je voor een niet onbelangrijk deel afhankelijk van de omstandigheden. Het verlangen om idealen vorm te geven is nog te kwetsbaar, te pril om op eigen houtje de maatschappij te veranderen. Je zou kunnen zeggen dat na de puberteit, wanneer rond het veertiende levensjaar een nieuw soort bewustzijn is ontwaakt, zo’n anderhalf jaar later pas de mogelijkheid ontstaat om dat nieuwe bewustzijn te mobiliseren. Schoorvoetend. Om je innerlijke staat te bevestigen, maar dan wel binnen een nog veilige, nastrevenswaardige omhulling. Je hebt als het ware nog nodig, dat je activiteiten door een deel van de buitenwereld worden gesanctioneerd of erkend. Op eigen initiatief laten zien wie je bent, zonder steun van buitenaf je eigen karakter tonen, is voorbehouden aan een wat hogere leeftijdsfase of aan heel sterke enkelingen van rond de zestien.

Daarom biedt het leerplan van de Vrije Scholen in het tiende leerjaar binnen diverse vakken de mogelijkheid om je op enigszins beschutte wijze met een ideaal te verbinden. De stage voor maatschappijleer biedt leerlingen bijvoorbeeld de kans om twee weken in een bejaardenoord of inrichting voor zwakzinnigen en gehandicapten te werken. Die ervaring met hulpbehoevenden kan uitermate indringend zijn. Een ander voorbeeld. Binnen het vak Nederlands vinden we de periode poëzie. Drie weken lang worden leerlingen uitgenodigd zich niet alleen lezend met dichtwerken te verbinden, maar vooral ook schrijvend, oefenend: Imiteer de zinsbouw en het rijmschema van een bestaand gedicht in je eigen woorden. Of: zoek eigen woorden voor invallen die je bij een dadaïstisch schilderij als het ware uit de lucht kunt plukken. Het vers is bij uitstek een middel om veel van datgene waar je innerlijk mee bezig bent, zichtbaar te maken. Niet in directe zin als filosofie of levensinhoud, maar via een omweg, als kunstwerk.

Dat het belangrijk is om sluimerende idealen daadwerkelijk aan te spreken, lijkt evident. Als dit niet gebeurt, zoekt een vitaal element in de leerling toch een uitweg. Hetzij resignerend in allerlei vormen van consumentisme, actief in de verheerlijking van de idolen die door de mediacultuur aangereikt worden, of protesterend doormiddel van crimineel gedrag.

Mark Mastenbroek

De kleurrijke Lou de Palingboer, die in de jaren zestig nogal wat tumult veroorzaakte, profeteerde dat de wereld in het jaar 1967 zou vergaan. Hij kon dat weten, want na een bijna-doodervaring was hij ervan overtuigd dat God zelf in hem woonde. Met een klein groepje volgelingen zou hij zelf het nakende einde der tijden overleven en een nieuwe mensheid zou daarop een nieuwe aarde bevolken. Hoewel mijn verstand in die jaren vertelde dat het zó niet zou gaan, hield mijn gevoel in een klein hoekje een slag om de arm. Zouden we ons niet toch onder de hoede van die God-geworden kleine middenstander moeten plaatsen? Al was het alleen maar om binnenkort een veilig plekje te kunnen bezetten?

Toen in het jaar 1967 de kosmos gewoon zijn gangetje bleef gaan, was er naast verdiend hoongelach in de verte ook iets van teleurstelling. Alwéér bleek een profeet vals of op zijn minst onbetrouwbaar. Opnieuw werd God doodverklaard. Want het bewijs voor de onhoudbaarheid van zijn majesteit was het dagelijks leven van alledag sinds 31 December 1967, toen definitief duidelijk werd dat Lou de Palingboer, deze God in mensengedaante, zich had vergist. Terwijl zijn volgelingen zich in allerlei bochten wrongen om verklaringen aan te dragen dat hun Heer zich vanuit erbarmen toch nog had bedacht, of dat Hij de mensheid nog zeven jaar een kans wilde geven en zo, ging er ook een vage maar vitale behoefte in rook op.

Zwarte Djinnen op de videoclip

Temidden van de pulp van opgewekte tiener-bejaardenpraat, van funky snoepkleurtjes en commercieel geweld van tv-zenders als MTV of TMF, bereikt ons af en toe wel degelijk een videoclip die iets uitzonderlijks bezit. Dat mag ook wel, gezien de astronomische bedragen die in dit cirquit vereist zijn, wil je meetellen in de parade en meedingen naar nog groter geld en hartstochtelijker gecalculeerde roem. De nieuwste audiovisuele troefkaart van Madonna heet Frozen en speelt zich af in de woestijn. Dat is vanouds de plek waar aartsvaders hun verbond met wrede goden hernieuwden, roekelozen ten onder gingen en kluizenaars versterving zochten. Madonna zweeft daar anno 1998 boven de einder als een zwarte Djinn. Djinnen zijn woestijngeesten. Allah haatte de onafhankelijken onder hen, die zich niet achter zijn alleenheerschappij schaarden. Ook onze kerkvaderen hadden slechts honende woorden over voor dit soort bezielde luchtspiegelingen. Een dergelijke, elke naijverige Heere onwelgevallige, blasfemische geest van de woestijn zingt nu voor ons en danst. En tovert. Herinnert iets in ons haar nog aan dagen waarin wij zelf met karavanen onderweg waren door de verpletterende hitte van het Niets? Madonna’s inktzwarte, waaiende gewaad wordt, wanneer het op de aarde valt, zelfstandig en verandert in een horde zwarte raven die de verten onveilig gaan maken. Of in een zwarte helhond die elke pelgrim straks een been afbijt. En zij? Zij vermenigvuldigt zichzelf als een vóórchristelijke kloon. Drie Madonna’s waarschuwen de mensheid, kronkelend als ratelslangen en roepen haar toe: ‘open het hart’! Een waarheid. Een occulte waarheid. Vertellen de meer betrouwbare occultisten niet dat lagere geesten, verleiders en demonen onder bepaalde omstandigheden niet kunnen ontkennen hoe de dingen werkelijk zijn? Van Madonna leren we op MTV en TMF de diepst denkbare waarheid. En die luidt uiteindelijk, terwijl zij ons aankijkt met een ondoordringbaar fletse grijze blik: you are the key. Ofwel, de mens is de sleutel van alle dingen. Sterker nog, jíj bent de sleutel. Jij alléén. En niemand anders. Het is alsof je, nadat het visioen op de buis is verstorven, plotsklaps moederziel alleen in de woestijn staat. Alwéér een waarheid.

Mark Mastenbroek

Parijs Mark Mastenbroek

In meer dan één opzicht is het jammer dat de stad Parijs voor ons gevoel zo dichtbij ligt. Vrijwel iedereen is er geweest en kent er speciale plekjes waar ooit bijzondere ervaringen werden opgedaan. Leerlingen reageren daarom al gauw een tikje blasé wanneer je daar nog eens met de hele klas naartoegaat. We kennen Parijs immers al!

Toch kan deze stad voor een twaalfde klas het reisdoel bij uitstek zijn, zeker wanneer je zo’n excursie vanuit het vak kunstgeschiedenis invult. Want in een twaalfde klas is kunstgeschiedenis in de eerste plaats een uiteenzetting met de modernen, met de uitingsvormen van de eigen tijd, inclusief de bouwkunst. Daarnaast biedt Parijs een schier eindeloze veelheid aan oude stijlen, die aansluiten bij het tweede motief dat in de twaalfde klas aan de orde is: het terukblikken op wat zij in het verleden allemaal behandeld hebben; het souvereine overzicht. Er is geen stad ter wereld waar je op een zo intense wijze de meest stoutmoedige en grootschalige hi-tech kunt bewonderen, terwijl pal daarnaast een verstilde wereld van middeleeuwse devotie voortleeft in gotische kathedralen, romaanse abdijkerken en stille kloostertuintjes. In het Musée de Cluny vormen antiek-Romeinse resten een behuizing voor liefdevol uitgesneden ivoren reis-altaartjes, hoofse tapijten vol mystieke symbolen en met grote verfijning geschilderde panelen uit de renaissance. In Parijs is ‘alles’. In het Louvre treffen we de meest rijke afdelingen van kunst uit Egypte, Iran, Hellas en Mesopotamië die in Europa te vinden zijn. Maar we vinden er ook een Rembrandt en, achter kogelvrij glas, het hoogtepunt uit het oeuvre van Leonardo. Het op postmoderne wijze verbouwde Gare d’Orsay herbergt een overdaad kunst uit de negentiende eeuw, toen Parijs op cultureel gebied het kloppend hart van de wereld was. En in het Pompidou… Het houdt niet op. Je zou eigenlijk moeten bezwijken onder zo’n ‘overkill’.

Levensgevoel

Maar opmerkelijk genoeg, bezwijk je hier niet. Je wordt niet verpletterd door de megalomane uitstraling van een metropool met meer inwoners dan in heel Nederland, zoals leerlingen in het veel kleinere Rome kan overkomen. Je raakt ook niet uitgekeken, zoals sommige scholieren al na enkele dagen in het schone Florence of in het eerbiedwaardige Venetië kan gebeuren. Je wordt ook niet te snel teruggeworpen op geneugten als zon en strand zoals in Barcelona. Het geheim van Parijs is mijns inziens, dat je er geboeid kunt blijven zonder in eenzijdig gedrag te vervallen, zonder dat je de juiste maat verliest. Je moet dan natuurlijk wel met een minimum aan interesse en zingeving binnenkomen. Wanneer er niet enkele weken kunstgeschiedenis en bouwkunst direct aan zo’n reis vooraf zijn gegaan, zal die kwaliteit van Parijs waarschijnlijk niet operationeel kunnen worden.

Vaak heb ik me afgevraagd hoe het komt dat je in Parijs zo duurzaam gevitaliseerd raakt zonder dat je een kater hoeft te krijgen. Telkens weer heb ik me verbaasd dat leerlingen na twee weken in Rome en Florence het uiterste van zichzelf gevergd te hebben, in Parijs niet in dufheid verzandden, maar nog eens een nieuwe dosis enthousiasme leken te krijgen. Vaak was het zelfs zo, dat de reis hier pas boven het nivo van een geslaagde excursie uitsteeg. Hadden de eerste twee weken vooral iets stoutmoedigs omdat je toch maar in schoolverband Italië veroverde, in Parijs ontstonden echte vragen. Was het in Rome en Florence vooral kijken en genieten, in Parijs ging als het ware een weg open naar de binnenkant van de dingen. Leerlingen troonden klasgenoten of leraren mee naar het Musée Picasso, naar La Défense, naar een tentoonstelling over Giacometti. Het motief was vaak genoeg een behoefte om in gesprek te geraken, om werkelijk te willen weten wat de ander daar nu over te zeggen had. Ik herinner me een leerling die bleef kijken en vragen, om te weten welk levensgevoel aan het werk van Picasso ten grondslag had gelegen. Er zijn de laatste jaren indringende discussies geweest over de vraag wie nu authentieker was, Camille Claudel of Rodin. En of je Rodins werk anders beleeft wanneer je je realiseert hoe hij met zijn minnares omging.

We hadden tijd tekort. Want als basis van dit soort uiteenzettingen was daar ook steeds de stad zelf, met haar brede boulevards en kleine, haast nog middeleeuwse steegjes. Er moesten in diverse intieme samenstellingen ook bepaalde restaurantjes of terrassen worden bezocht, toneelvoorstellingen worden bekeken, marktjes worden ‘gedaan’ en begraafplaatsen worden doorgeworsteld.

Delicaat

In Parijs is, wanneer je daar open voor staat, een zekere spanning in de atmosfeer te ervaren, die iets prikkelends, iets uitdagends heeft en de bezoeker op intelligente wijze vitaliseert. In cultureel opzicht vinden we daar op allerlei mogelijke manieren sporen van. Zo tref je in Parijs een voortdurende staat van bijna-oorlog tussen bijvoorbeeld de hang naar avant-garde en de behoefte om op vormvaste wijze ingebed te blijven in een conservatief wereldbeeld. In de negentiende eeuw lag die creatieve spanning in de polariteit tussen romantiek en neoklassicisme. Maar zoiets bleef nooit een statisch gegeven. De romantiek werd op haar beurt weer conservatief, waardoor stromingen als het impressionisme tot onruststokers moesten worden om de gang erin te houden. Voorts werd het impressionisme weer als een reactionair element aangevallen door postimpressionisten als Gauguin, Van Gogh en Seurat.

In de bebouwing van Parijs is iets dergelijks te ervaren. Hier heeft de voortdurende afwisseling van monumentaliteit en intimiteit iets dynamisch. In de praktijk is zoiets in sterke mate bepalend voor de sfeer van een stad. Van een intiem bijna dorps aandoend pleintje in een wijk waar de tijd stilgestaan lijkt te hebben, tuimel je pardoes in de drukke ‘chic’ van een boulevard met modehuizen, flitsend opgebouwde etalages en vijfsterrenhotels met hun internationale allure. Daartussen dampt de geur van gepofte kastanjes uit een oud ijzeren karretje. Voor een paar francs raak je daar weer helemaal op sterkte. Want in Parijs is men ook in staat om met een verfijnd soort trefzekerheid te weten wat de mens nodig heeft op bepaalde ogenblikken. Op het nu kinderspeelplaatsjes betreft die soms pal naast de moordende drukte van een Voie Express een onnavolgbaar soort gezelligheid bieden, of een klein terras op de enig juiste plek. Bovendien zijn dergelijke mogelijkheden er nog steeds voor elke beurs. Het simpele crêpeje met Marron-pasta is niet minder delicaat dan de Irish Coffee in het Café de Flore.

Op zoek

Natuurlijk is het een hachelijke zaak om te beweren dat je Parijs ‘kent’. Afgezien van het feit dat er elk jaar weer nieuwe spectaculaire projecten op bouwkunstig gebied zijn verrezen, is er in deze stad ook een groot aantal kleinere musea die vrijwel niemand kent en die belangwekkend kunnen zijn. Zo is er het Musée Bourdelle waar in enorme zalen vol reusachtige beelden geen sterveling meer komt. Bourdelle was een leerling van Rodin en tot in de jaren dertig van deze eeuw was hij wereldberoemd. Maar op de een of andere manier wordt er tegenwoordig niet meer over hem gesproken, terwijl zijn monumentale scheppingen wel degelijk kwaliteit bezitten evenals zijn kleinplastieken en studies. Maar zoiets schattigs als het Musée Zadkine zal het Musée Bourdelle nooit worden. Zadkine schiep door het kubisme geïnspireerde beelden die toch een grote warmte bezitten, iets wat binnen het kubisme bijna niet voorkomt. Zijn atelier is nu een piepklein museum waar voornamelijk Rotterdammers komen omdat Zadkines beeld van hun in de oorlog verwoeste stad hen dierbaar is.

Wie van mystiek bevlogen décadence in de schilderkunst houdt kan terecht in het Musée Gustave Moreau, waar je ook al de bezoekers op de vinger van één hand kunt tellen. Zijn fantastische doeken verwijzen vanuit een laatromantisch spiritualisme uiteindelijk naar een verbluffend modern abstract expressionisme. Dwalend door de enorme zalen met robijnrode wanden, een krakend parket en een sublieme wenteltrap, kun je ook het gevoel krijgen dat Moreau misschien wel vergeten is om binnen afzienbare tijd her-ontdekt te worden.

Uiteraard is dit slechts een greep uit het grote aanbod aan kleine onbekende musea die in aanmerking komen wanneer het Musée Rodin en het Pompidou eenmaal met volle teugen genoten zijn. Maar het geeft wel aan dat je in Parijs niet gauw de bodem hebt bereikt.

Het nieuwe Troje

Zoals bij iedere historisch belangrijke stad, verliest ook de geschiedenis van Parijs zich uiteindelijk in mythologische verten. Maar meestal geeft een legende of sprookjesachtig verhaal in zo’n geval toch iets van de identiteit van zo’n locatie prijs. Bij Parijs is dat niet direct het geval. Niet dat er geen belangrijke historische gebeurtenissen te melden zouden zijn omtrent deze oorspronkelijk Keltische stad die later door de Romeinen werd ingenomen en vervolgens na veel strubbelingen een centrum van Christelijke cultuur zou worden. Maar het enige legendarische motief wat ik heb kunnen vinden stamt uit een tekst uit de vijftiende eeuw.

Al bezit het misschien geen wetenschappelijke waarde, toch is het op zijn minst opmerkelijk dat zo ongeveer het eerste in Parijs gedrukte boek een passage bevat, die op een verband tussen Troje en Parijs wijst. Les Grandes Chroniques de France, uigegeven in 1493, meldt dat de trojaan Paris, de held die de rampzalige keuze moest maken aan welke godin hij de twistappel zou schenken, de stad Parijs zou hebben gesticht. En de auteur voegt daaraan toe, dat Paris bij zijn vertrek uit het verwoeste Troje, zijn magische Phrygische muts zou hebben meegenomen. Diezelfde muts, die altijd bij de top iets naar voren is geknikt, siert overigens traditiegetrouw het fraaie hoofd van de afbeeldingen van Marianne. En Marianne is het vrouwelijk symbool van Frankrijk, het land waarvan Parijs de hoofdstad is. En dit symbool is nog springlevend! Nog onlangs, in 1989, werd na veel diepgravende discussies aan de actrice Cathérine Deneuve gevraagd om voor de nieuwste uitbeelding van Marianne model te staan. Merkwaardig!

Wie was Paris, bij wiens geboorte het orakel al de ondergang van de stad voorspelde? Zijn identiteit werd bepaald door zijn keuze. En hij gaf de twistappel niet aan de machtige maar naijverige Hera, niet aan Athena die de hoogste wijsheid vertegenwoordigde, maar aan Afrodite, de godin van de liefde. Een keuze die dankzij de wraak van de twee afgewezen hogere machten de rampzalige oorlog ontketende.

Legenden en mythologieën die de grootheid in zich bergen om de mensheid nog duizenden jaren na dato te inspireren, houden niet op, op het moment dat het verhaal is afgelopen. Paris, de paladijn van de godin van de liefde, is ook na zijn lichamelijke dood niet van het wereldtoneel verdwenen en kan kennelijk alsnog inspireren om bijvoorbeeld een stad te stichten. En de naam van de stad is in dit geval wel heel exact dezelfde als die van de trojaan. Toeval?

Parijs draagt zijn naam officieel pas sinds een gebeurtenis in het jaar 360. Dan wordt in deze Romeinse kolonie – die toen Lutetia heette – de merkwaardigste man die ooit de geschiedenis is ingegaan, door zijn soldaten tot keizer gekroond. Het was Julianus, de apostaat genoemd, ofwel de ketter. Maar het begrip ketter past Julianus bij nadere beschouwing misschien wel helemaal niet. Niemand in de verre hoofdstad Constantinopel had overigens verwacht dat deze filosoof, wiens grootste vreugde bestond in het bezoeken van de laatste nog in bedrijf zijnde Griekse tempelsteden als Efese en Pergamon, ooit in staat zou zijn om het enorme Oostromeinse rijk met vaste hand te besturen. Want Julianus hield het meeste van bibliotheken waar de Griekse mysteriewijsheden te vinden waren en volgens diverse geruchten had hij zich ook in een van die laat-hellenistische plaatsen laten inwijden.

Een ingewijde in de Griekse mysteriën op de keizerlijke troon. We kunnen ons thans niet meer voorstellen welk een razernij dat in christelijke centra teweeg bracht, waar men het jonge Christendom juist voorgoed los wilde maken van alle heidense tovenarijen en wijsheden. Daarbij stonden immense belangen op het spel. En wat Julianus in hun ogen zo levensgevaarlijk maakte, was niet zozeer het feit dat hij een tempelingewijde was, maar dat hij, eenmaal op de troon, met onverwacht vastberaden hand de oude heidense kennis en wijsheid in ere wilde herstellen. Julianus wilde die scheiding tussen Christendom en antieke oudheid niet, die in zijn ogen alleen maar een noodlottige bewustzijnsverduistering over de beschaafde wereld zou leggen en voor het Christendom een onmetelijk verlies aan occulte inzichten en culturele verfijning met zich mee zou brengen. Julianus werd tenslotte, hoogstwaarschijnlijk door een Christelijke hand, vermoord tijdens een veldtocht tegen de Sassaniden.

Vanaf het moment dat deze door de geschiedenis miskende ingewijde uitgeroepen werd tot keizer, heet de plaats waar dit gebeurde opeens officieel ‘Paris’. Als íemand in die tijd wist wie Paris was en onder welke inspiratie die naam stond, dan was het wel Julianus.

In ieder geval kan zo’n speculatieve verbintenis met de geschiedenis een gevoel versterken. Het gevoel dat we, zoals op elke plaats waar grote momenten nog na lijken te resoneren, op eerbiedwaardige grond staan. Daartoe hoeven we niet eens precies te weten of Paris nu werkelijk iets met Parijs te maken heeft of dat er andere sagen of goden achter het hectische tempo van deze moderne wereldstad schuilgaan. Hoewel zoiets natuurlijk indruist tegen de geest van de jaren negentig, kan zelfs de late echo van dergelijke oude verbanden wel degelijk iets zinvols toevoegen aan een excursie met leerlingen van vandaag.

Mark Mastenbroek.

==========================================================

(Laatste hoofdstuk evenals bij Rome deels ontleend aan een van mijn boeken – in dit geval Parijse Miniaturen)

Tekst bij dia’s

1: De Notre Dame troont nog altijd boven vele daken uit.

2 en 3: De daken van Parijs.

4: Hoogbouw van het zogenaamde Front de Seine.

5: De bizarre sociale woningbouw van Ricardo Bofill.

6: Een typisch frans fenomeen in de bouwkunst: hoekpanden.

7: Een stil hoekje in de tuin van het Palais Royal.

8: Een stukje franse renaissance aan het Place des Vosges.

9,10,11: Een intiem straatje in Parijs.

Overal Kafka in Praag

Tekst en fotografie Mark Mastenbroek

Je loopt met leerlingen over de schitterende gotische Karlsbrücke waar onder ieder standbeeld wel iets te ervaren valt op het gebied van straattheater, muziek, mime of dans. Je bent niet de enige leraar met een klas middelbare scholieren op pad. Diverse vermoeide collegae uit allerlei windstreken trachten daar hun kroost in toom te houden en nog een oogje op kunst en cultuur te doen werpen. Met een beetje goede wil lukt dat ook wel. Praag is echter niet alleen maar een fraaie vakantiebestemming met schone culturele allures. De stad bevindt zich eigenlijk nog steeds in een proces van omwenteling. De gevolgen van een halve eeuw dictatuur buig je niet zomaar even om. Daarvoor is er teveel gebeurd, wordt er nog teveel gezwegen. Daarvoor bruist Praag aan de binnenkant te hevig, zeker bij de jeugd. Die is inmiddels al enkele jaren vrij om zelf de geneugten van de hotdog-wereld te smaken. Zo vormt wat bij ons allang gemeengoed is, hier nog steeds een stukje bevrijding. En die roes is aanstekelijk, althans de uiterlijke kant daarvan. Over de verzwegen dingen kom je, zeker op een doorsnee schoolreis, niets te weten. Daarvoor moet je je verplaatsen in de levende werkelijkheid van wat de geschiedenisboekjes vertellen. Of je moet Kafka lezen.

En dat valt misschien te proberen. Je kunt voorafgaand aan een reis naar Praag het oeuvre van Kafka of Rilke behandelen, desnoods Dvorák en Smetana beluisteren, spreken over Tycho de Brahe die hier stierf, over de kunstenaar-dissident Vaclav Havel die nog leeft en president werd, of over Mozart die ooit in Praag was en over dat legendarische mirakel van de Golem die hier tegen 1600 per ongeluk een reus op lemen voeten werd. Maar wanneer je leerlingen eenmaal op de Karlsbrücke staan, zijn ze ook een beetje verloren. Verloren in die merkwaardige draaikolk waarin de zwaarte van een cultureel verleden en de overlevingsdrift van nu elkaar versterken. Maar dan op een wijze die de tragiek van deze stad voortdurend lijkt weg te vlakken. En of leerlingen uit het Vrije Westen snappen wat drama is, of wanhoop of verbijstering, is de vraag. Het is zelfs de vraag of zij dat wíllen snappen, want uiteindelijk gaan ze daarvoor doorgaans niet op reis.

Alarm

Praag heeft in zijn bewogen geschiedenis vaker te maken gehad met een schrijnende kloof tussen de buitenkant en de innerlijke werkelijkheid van het leven. Toen de Muur nog bestond deed het regime zijn uiterste best om een cultuur van optimisme en vooruitgang te presenteren. Alsof er geen dissidente idealen waren gesmoord, geen levens verwoest en alsof er geen onderling wantrouwen hoefde te bestaan. Zo leek het alsof er hier niets aan de hand was. Natuurlijk keek iedereen dwars door de gaten in het bordkarton van die onbarmhartige façade heen. Maar naar mijn overtuiging gaapt die kloof nog steeds, in weerwil van het feit dat de vreeswekkende apparatsjniks in het niets blijken te zijn opgelost. De mensen zijn nu vrij. Er is feest. De poorten van de stad blijken opeens wijd open te staan. Het niets-aan-de-hand-gevoel van de vrije markteconomie stort zich als een waterval op een verdorde akker. Voor wie niet op tijd de bui zag aangekomen, zijn de rollen vaak genoeg radicaal omgedraaid. Het beste voorbeeld daarvan is de levensloop van de president zelf. Wat onder de ijskap lag te smachten, danst en regeert nu op de puinhopen van vroeger. En omgekeerd. Maar is er werkelijk iets veranderd? Het pretpark-élan dat Praag tegenwoordig weet op te roepen is misschien wel even bedrieglijk als de ijzeren vuist van vroeger. Alleen de bordjes zijn verwisseld. Nu worden de momenten van waarde op een geheel andere wijze onschadelijk gemaakt, zoals bij die ene jongeman die op een stille avond voor het huis van Kafka zo prachtig Bach speelde op een dwarsfluit. Hij werd uitgeschakeld door een fonkelnieuwe Mercedes die op het pleintje geparkeerd stond en waarvan opeens het alarm afging.

Onschadelijk

Praag wordt in hoog tempo aangepast aan de hartslag van het westerse toerisme. Daarom zijn al die oude gevels schoongemaakt en dankzij frisse pastelkleurtjes tot gemütlichkeit opgefleurd zodat wij ons bij het zoveelste biertje nog op ons gemak kunnen voelen. Daarom is het Hradcany, de grote burcht met de kathedraal, ’s avonds zo schitterend verlicht. Daarom rijden er tegenwoordig Efteling-achtige treintjes met kleurige bakken vol van ons soort mensen over de kasseien waar vroeger de vreeswekkende leegte van het communisme spookte. Maar de metamorfose is nog niet voltooid, zo snel gaat dat namelijk niet. Er moet ook het een en ander worden ingehaald. We vinden nog ‘echte’ langharige jongeren met gitaar langs de kant van de Moldau. We varen nog langs een kade waar de oude negentiende-eeuwse glorie van een statig pand vermolmt onder de zon tussen volle bomen vol oude geruchten. Er zijn nog jazzgebeurtenissen in kelders of spontaan in de open lucht, die een gevoel van actualiteit teweegbrengen dat ons pardoes weer in de jaren vijftig doet belanden. Om maar te zwijgen van de stille straten die – zoveel is duidelijk – hun geheimen nimmer zullen prijsgeven. Net als bepaalde doorkijkjes, of huiveringwekkende leegtes op lage muurvlakken die door geen westers kapitalisme zijn uit te poetsen. Ja, de schaduwen van Kafka scheren nog overal rond, ook waar je ze niet verwacht. Op de achterruit van een limousine met tsjechisch kenteken ontwaren we de kloeke tekst: ‘Je voelt je lekkerder in een Peugeot.’ Want niemand in heel dat oostelijke mafia-cirquit waarin maandelijks enige honderden gestolen voitures uit het rijke Westen verdwijnen, heeft enige reden om zo’n sticker te verwijderen. Iedereen weet immers waar Abraham de mostert vandaan haalt en geen van die onbetaalbare automobielen is ooit bij de rechtmatige eigenaar in Renswoude of Winterswijk teruggekeerd dankzij die sticker. Bovendien varen de autoproducenten te onzent er wel bij want handel is handel en Praag? Praag lijkt inmiddels door de oogharen op sommige plekken net Florence. Of Barcelona. Of Salzburg. Of iets daartussenin. Maar dat is schijn. De prachtige renaissancistische, barokke en Jugendstilachtige gevels op het Oude Stadsplein bijvoorbeeld, zijn na alle beschadigingen uit de tweede wereldoorlog en de verwaarlozing daarna, gerestaureerd tot een nieuw kunstgebit, tot een onschadelijke glimlach uit de folder.

Niettemin is Praag een stad waar voorbijgangers nog steeds blijven staan wanneer op straat een fuga van Bach wordt gespeeld, of een gedicht van Rilke wordt voorgedragen. Misschien is dat wel de voornaamste aanleiding om dáárheen te gaan.

Kafka

De reiziger treft, wanneer hij zich niet al te zeer door de buitenkant laat afleiden, langs de oevers van de Moldau vooral weemoed. Weemoed vanwege de dubbele moraal. Weemoed omdat we ueberhaupt in Oost-Europa zijn. Weemoed omdat hier door Rabbi Löw de Golem geconcipieerd werd als een magisch kunststuk dat door onachtzaamheid tot een fiasco werd. Weemoed omdat op het stokoude kerkhof waar het graf van deze rabbi scheef staat van ouderdom, de tragiek van heel het Joodse volk lijkt te zijn samengebald. Weemoed omdat in het beroemde mechanische poppenspel onder de klok op het Raadhuis de figuur van de Dood aan de touwtjes trekt. En weemoed omdat in de gotische Sint Vituskathedraal het meest onthutsende gesprek heeft plaatsgevonden dat zich ooit in de wereldliteratuur heeft afgespeeld. Auteur? Wie anders dan Franz Kafka (1883-1924), die wel de verborgen genius van deze stad lijkt. Dat gesprek vormt het hart van de duistere roman Het Proces. In de aardedonkere kathedraal vertelt de kapelaan aan Joseph K, die op alle mogelijke manieren probeert de geheime machinaties achter zijn komende proces te doorgronden, het verhaal van de Poortwachter. Het luidt als volgt: Een man is van ver gekomen om de Tempel der Gerechtigheid binnen te gaan, maar wordt door de poortwachter tegengehouden. Op allerlei mogelijke manieren tracht de reiziger de wachter te vermurwen, elke dag opnieuw hoopt hij dat hij ditmaal wel naar binnen zal mogen. De wachter zegt: ‘Als je het je zo aantrekt, probeer dan maar, ondanks mijn gebod, binnen te gaan. Maar begrijp goed: ik ben machtig. En ik ben maar een laagste wachter. Van zaal tot zaal staan er wachters, de een al machtiger dan de ander. Ik kan de derde al niet eens meer aankijken.’ Wanneer de man na een leven lang vergeefs gewacht te hebben, op zijn stervensuur merkt dat de wachter de doorgang sluit, onthult deze: ‘Omdat deze poort voor jou alleen werd opgericht.’

In de kathedraal kost het moeite om dit verhaal van verbijstering uit een boek vol onheil te verbinden met de kleurige gotische vensters waaruit een overdadig licht omlaaggutst dat de talloze reizigers omhult. Toen Kafka het schreef, was het communisme in Rusland nog lang niet de diepvries-dictatuur die het onder Stalin zou worden, lag het fascisme nog verweg te spartelen in zijn allereerste geboorteweeën en was Praag nog een bloeiende multiculturele metropool. Maar in datzelfde weldadige Praag werd op een ochtend, alweer onder het toeziend oog van Kafka, een zekere Gregor Samsa wakker. Hij ontdekte, niet eens al te verbaasd, dat zijn lichaam tussen de lakens tot een mansgroot insekt was geworden, een soort reuzentor met dikke harige sprieten en donkerbruin-glimmende bepantseringen. En al is het dan alleen in een boek gebeurd, al is het alleen maar fictie, als er één auteur is wiens fantasieën in verontrustend tempo werkelijkheid werden, dan is het Franz Kafka wel. Daarom vermoed je in deze stad voortdurend dat ergens achter die geheime gevels een Gregor Samsa ontwaakt. Sterker: ook jij in je hotelkamer gaat ’s morgens af en toe een steelse blik werpen onder het laken.

Uitje

Die tot werkelijkheid wordende fictie van Kafka is de nauwelijks verborgen moraal die de stad aan de Moldau de bezoeker te bieden heeft. Deze lering die in allerlei toonaarden achter de Praagse vrolijkheid sluimert, is hard, bizar en bitter. Zij betreft niet alleen de verborgen waarheid omtrent de stad zelf, maar evenzeer de menselijke staat in het algemeen. En al valt de werkelijkheid van Kafka natuurlijk niet alleen in Praag te ontdekken, hier werd zij geschapen, hier kwamen zijn schaduwen tot leven.

Die moraal bezit overigens nog een staartje: De afloop van het verhaal over Gregor Samsa. Want ongedierte in de familie, ook al huist daarin honderdmaal oom Gregor, is te cru om waar te kunnen zijn. Daar valt niet mee te leven. Vanwege de buren bijvoorbeeld. Als Gregor Samsa tenslotte is afgemaakt zonder dat daar ook maar één woord over hoefde te worden gesproken, als het bloed door de werkster in emmers is weggesopt, de huishoudster zelf is ontslagen om die akelige herinnering kwijt te zijn, besluit de Prager familie Samsa opgelucht tot… een uitje. Hetgeen geschiedt. Zij rijden met de tram naar de rand van de stad. En het ouderpaar ziet met welgevallen hoe de jongste telg van de familie, hun dochter van twaalf, tot een mooi en weelderig meisje is ontloken: ‘En het scheen hen een bevestiging van hun nieuwe dromen en goede vooruitzichten toen, bij het doel van hun reis, de dochter het eerst opstond en haar jonge lichaam rekte.’

=============================================================

Tekst bij dia’s:

1, 2: Van de oever van de Moldau zie je het Hradcany, de burcht met de Sint Vituskathedraal.

3, 4: Weemoed langs de oevers van de Moldau.

5: De Moldau met op de achtergrond het Nationaal Theater, dat duidelijk Parijse invloeden verraadt.

6: Weemoed langs de oevers van de Moldau.

7: Gevels in Mala Strana.

8: Monumenten en barokke gevels op het Oude Stadsplein.

9: De gotische Kruittoren.

10: Prachtige Jugendstilgevels en nog veel stilte, veel oude ’tristesse’ langs de oever.

11: De gotische Tyn-kerk waar de sterrekundige Tycho de Brahe is begraven.

Rome Mark Mastenbroek

Vanouds was Rome het voornaamste doel van de zogenaamde Grand Tour. Jongeren uit betere kringen hadden reeds in de achttiende eeuw de gewoonte om hun opvoeding af te ronden met een bezoek aan de Eeuwige Stad. En nog steeds kun je over het achtenswaardige Forum Romanum gymnasiasten achter hun docenten aan zien lopen. Want bij een klassieke opleiding kan Rome niet ontbreken. Dat deze stad eeuwenlang het machtscentrum van de wereld is geweest, is overal te ervaren. Voor de katholieke mensheid is dat trouwens nog steeds het geval. Iets in het straatbeeld, in de dynamiek van het verkeer, in de onoverzichtelijkheid van de plattegrond, dwingt ook de huidige bezoeker nog steeds een beetje op de knie. De puinvelden die de antiek-Romeinse kultuur heeft nagelaten, hebben nog altijd een grote overtuigingskracht. Het Colosseum steekt als een vreeswekkende ring af tegen de diepblauwe avondhemel en reduceert zelfs de meest barbaarse verkeersstromen tot nietigheid. Op een geheel andere wijze doet het barokke reuzencomplex van de Sint Pieter, dat door de machtige koepel van Michelangelo wordt bekroond, hetzelfde. Tussen de horden die uit alle hoeken van de wereld naar dit religieuze brandpunt komen, weet je al snel dat je niet meer dan een onbeduidend stipje bent.

Rome is de metropool waar Griekse schoonheid, Romeinse nuchterheid, vroegchristelijke devotie en barokke pracht samenkomen. En dat alles tesamen levert een welhaast dwingende overmacht op aan beelden en indrukken. De fascistoïde architectuur uit de tijd van Mussolini, die als enige in het oude centrum enkele vernieuwingen dorst te realiseren, doet daar nog eens een schepje bovenop. Niettemin – je zou het bijna vergeten – is Rome ook gezellig. Maar het duurt soms even voordat je daar toegang toe krijgt. De sombere schoonheid van oude wijkjes, de stroomversnellingen van de diepliggende Tiber en de oudgele lantaarns die ’s avonds de terrasjes betoveren, kun je in deze stad in alle hevigheid genieten. Mits je je voegt naar de regels van het spel. Regels, die hier al meer dan vijfentwintig eeuwen hun geldigheid bezitten.

Bevrediging

Spontaan stijgt er gejuich op in de bus vol twaalfdeklassers wanneer we na een reis van drie dagen, op de Via dei Fori Imperiali het Colosseum onder ogen krijgen. Onwillekeurig doet dit geluid toch een beetje denken aan de zestigduizend kelen die hier vroeger gromden van voldoening wanneer er weer eens een spektakel in een plas bloed werd beslecht en een zoveelste stuiptrekkend lichaam naar het riool werd afgevoerd. De autoritaire uitstraling van deze stad brengt een heel bepaald soort bevrediging teweeg.

Maar de nuchterheid van het Romeinse levensgevoel is ons als moderne westerse mensen niet alleen verwant, het lijkt zelfs een soort rechtvaardiging te bieden aan de inhoud van ons materialistische bestaan. Wanneer andere culturen uit het verre verleden een sfeer van ‘herkenning’ oproepen, heeft dat altijd te maken met hun mystieke achtergrond die ‘ergens’ in ons ook nog een verborgen leven leidt. Maar als je in Rome met een credit-card je rekening betaalt, handel je in overeenstemming met de oude grond waar je op staat. Het gevoel van vanzelfsprekendheid dat daarmee verbonden is, vloekt helemaal niet met de sfeer van het antieke Rome. Een middeleeuwer zou van onze beschaving niets begrijpen, een hogepriester aan de Indus of de Eufraat evenmin. Maar je kunt je niet onttrekken aan de indruk dat een doorsnee volkstribuun uit het Imerium Romanum best raad zou weten met onze moderne transportmiddelen, met onze verzorgingsstaat en ons internationaal netwerk van communicatielijnen. Want deze zijn in beginsel in het oude Rome ontstaan. En hoewel de Via Appia natuurlijk maar een armzalig karrespoor is in vergelijking met de Autostrada van vandaag, ontspruiten beide wegen aan hetzelfde principe, aan dezelfde prioriteiten. Sterker: In Rome wordt de eerste stap gezet van een mysteriecultuur naar een wereld waarin efficiency en gemak het leven op aarde zo handig mogelijk weten te organiseren. Onze maatschappij borduurt eigenlijk voort op een fundament dat hier al gelegd was. En dus is in de praktijk de Via Appia indrukwekkender dan de autosnelweg. Er was vermetelheid voor nodig om drie eeuwen voor Christus zo’n goddeloos recht spoor over het heuvelende land te leggen en je niets aan te trekken van veldgeesten, nimfen of protesterende voorvaderen. En dat is de eerste weg die de mensheid ooit aanlegde nog aan te zien.

Moeilijkheden

Het kan met leerlingen trouwens ook anders uitpakken. Ik herinner me hoe enkele jaren eerder een Vrije Schoolklas hier tijdens de eerste dagen in moeilijkheden kwam. Diverse leerlingen waren compleet overdonderd door de megalomane uitstraling van Rome. Depressies en huilbuien waren af en toe het gevolg. Er waren enkele persoonlijke gesprekken nodig voordat de vaart er weer inkwam. Misschien was het grootste probleem nog wel de sfeer van onaangedaanheid die de Romeinse resten om zich heen verspreiden. Geen andere cultuur in de geschiedenis van de mensheid heeft ooit de neiging gehad om een deugd te zien in het onzichtbaar maken van je gevoelsleven. Dat kwam eenvoudig in niemands hoofd op! Maar de Romeinen zagen daarin het hoogste doel dat je in het leven kon bereiken. Dat verleende aanzien en waardigheid. Men trok hier in de oudheid voor de eerste maal in de geschiedenis een façade op. Een onverschillige buitenkant camoufleerde een strijd om macht en uiterlijke status. Met alle denkbare middelen. En dat waait je tegemoet met de geur van oud en vochtig steen, waarmee je al die eeuwen van opkomst en verval inademt. Je wordt zo als het ware medeplichtig aan de politieke moorden en intriges die hier de regels van het spel bepaalden. En daar moet je tegen kunnen. Of tegen willen kunnen. Het lijkt daarom niet onverstandig om je af te vragen of een twaalfde klas iets van het Romeinse, op wereldse macht gegrondveste element in zich draagt of niet, wanneer je overweegt om met hen naar Rome te gaan.

Maar toch…

Wanneer je eenmaal de eerste hindernissen hebt genomen, kan een weekje Rome tot een overweldigende ervaring worden. Natuurlijk kom je niet naar deze stad om moderne kunst te zien. Die is er – afgezien van tijdelijke tentoonstellingen – nauwelijks. Het museum voor moderne kunst in het park van de beruchte familie Borghese is ronduit teleurstellend. Rome biedt in de eerste plaats het gevoel dat je op de fundamenten staat van onze westerse beschaving. In politiek-historisch opzicht, op het gebied van het recht en ook, alom zichtbaar, op het terrein van de kunst. Het Forum, het Pantheon, de gebeeldhouwde koppen van al die nuchtere Romeinen in de Capitolijnse Musea en het museum van de Villa Giulia, waar de raadselachtige Etruskische kunst te vinden is, vormen daarbij hoogtepunten. Het Vatikaans Museum is een verhaal apart. Je moet minstens een halve dag uittrekken om de overstelpende veelheid kunst uit Egypte, Griekenland en Italië die daar opgeslagen ligt, een beetje áán te kunnen. De overvolle Sixtijnse kapel geeft je het gevoel alsof je het doel van een bedevaartstocht na vele ontberingen nu eindelijk bereikt hebt. Maar er is meer. Boven de antieke grondlaag, is Rome ook een stad waar talloze vroegchristelijke kerken te vinden zijn. Sommige daarvan zijn nog authentiek. Onder de San Clemente ligt zelfs nog een inwijdingsruimte van de Mitras-dienst. Vrijwel niemand weet dat er niet ver van het plein van de Sint Pieter een dergelijke kerk in Nederlandse handen is. De stokoude Santis Michele e Magno is de thuisbasis van het Willibrordcentrum waar elke Zondag een dienst in het Nederlands wordt gehouden.

Er is eigenlijk maar één gotische kerk in Rome, de Santa Maria Sopra Minerva. En hoewel er vele kunstwerken en bouwwerken te vinden zijn die uit de Renaissance stammen (zoals de in die reusachtige Sint Pieter bijna in het niet vallende Pietá van Michelangelo) is Rome toch vooral de stad van de barok. Ook deze stroming getuigt van macht. De stad is in die dagen verrijkt met talloze fonteinen en beelden, zoals op het Piazza Navona en Trevi. Andere hoogtepunten uit de zeventiende eeuw zijn de Spaanse trappen en de schilderijen van Caravaggio in de San Luigi de Francesi en de Santa Maria del Popolo.

Het gevaar dat leerlingen genoeg zouden krijgen van een eenzijdige uitstraling, zoals in Florence, bestaat in Rome niet. Afgezien van het deels ontbreken van moderne kunst is er een grote variatie in wat je daar kunt gaan zien en beleven. De wreedaardige ondertoon van de antieke cultuur zorgt ervoor dat jongens, die zich in Florence misschien zouden gaan vervelen, hier aan hun trekken blijven komen. Tegelijkertijd is er, in weerwil van die gerichtheid op aardse dingen, ook een ondertoon waarin een heel ander element sluimert. De geheime naam van Roma was niet voor niets zijn omkering: Amor. Dit mystiek getinte raadsel zorgt ervoor, dat je hier voortdurend het gevoel houdt, dat er nog iets te ontdekken valt, dat je niet zo gauw ‘klaar’ bent met deze stad.

Wanneer leerlingen eenmaal de slag te pakken hebben, komen ook de oude wijkjes tot leven. Ook ’s avonds is de volksbuurt Trastevere met haar vele eethuisjes onvergetelijk, net als de straatjes rond het schitterende Campo de Fiori. En, wellicht ten overvloede, je moet zo’n stad natuurlijk nooit met een groep ‘doen’. Een vorm waarbij twaalfdeklassers met maximaal vier leerlingen in wisselende samenstellingen hun keuzes maken en elkaar zo’n tweemaal per dag treffen lijkt verre te verkiezen boven een klassikale aanpak.

Goethe

Goethe was zevenendertig jaar en al een gevestigde beroemdheid, toen hij op 28 October 1786 door de Porta del Popolo de eeuwige stad binnentrok. En het gevoel kreeg dat hem nog eens een heel nieuw leven werd aangereikt. Een ‘zekere onrust’ was vanaf dat moment definitief tot bedaren gekomen. Een onrust die tijdens zijn reis alleen maar erger was geworden. Zelfs Florence kon hem niet boeien. Na drie uur had hij er al genoeg van en trok koortsachtig verder, óp naar Rome. Hij zou van dat bezoek nog jarenlang de vruchten plukken. Niet alleen in de vorm van een toegenomen kreativiteit, maar tevens als een hernieuwd geluksgevoel.

Het verjongende elixer dat Goethe met volle teugen kon genieten was niets meer of minder dan: schoonheid die tegelijkertijd waarheid is. Het geheim daarvan vindt zijn oorsprong bij de Grieken. Want in géén andere cultuur is men op een zo onnavolgbare manier in staat geweest om bijvoorbeeld de menselijke gestalte in marmer te hèrscheppen. Schoner dan de mens in werkelijkheid zou kunnen zijn, maar toch waarheidsgetrouw. De Romeinen waren, ook al legden ze soms andere accenten, ook doordrongen van dit principe. Al was het alleen maar omdat ze hele fabrieken hadden, waar Griekse beelden werden gekopieerd. De Romeinse tempel is opgebouwd uit Griekse elementen. En op de een of andere manier kun je in Rome direkter in kontakt komen met dit femomeen van schoonheid en harmonie dan bijvoorbeeld in het moderne Athene, dat goeddeels door nieuwbouw is bedorven.

Tegelijkertijd ontdekt Goethe al na enkele dagen in Rome, dat hij in deze stad niet één nieuwe gedachte heeft ontwikkeld. Er is hem niets nieuws toegevallen. Maar al zijn ‘oude’ gevoelens en gedachten zijn hier zo levendig en zo samenhangend geworden, dat ze als nieuw verschijnen. Goethe kwam pas op nieuwe ideeën toen hij allang weer terug was in Weimar. En dat nieuwe was te danken aan de kracht die hem in Rome overvleugelde. Daardoor kon hij datgene dat reeds in hem sluimerde, tot leven wekken. Rechtstreeks putten uit antieke bronnen was in Goethe’s tijd al niet meer echt aan de orde. Voor leerlingen van nu geldt dat natuurlijk nog sterker. Onze hedendaagse kunst zou ‘onwaar’ zijn, wanneer ze alleen maar mooie en gezonde werkelijkheden zou weergeven. Maar een konfrontatie met Rome kan nog wel degelijk iets genezends hebben. In weerwil van alle kwalen die een moderne wereldstad nu eenmaal heeft, wordt de ziel in de Eeuwige Stad toch weer een beetje gezond. Dankzij een duik in een harmoniserend verleden. Daardoor kun je, eenmaal weer thuisgekomen, je eigen spoor vaak met meer kracht en inspiratie verwezenlijken dan daarvóór.

Mark Mastenbroek

————————————————————-

Het artikel kan worden ingekort door het laatste stukje (Goethe) te laten vervallen.

De dia’s zijn een deel van mijn serie uit Rome. Afbeeldingen van bijvoorbeeld Colosseum en St.Pieter liggen op school. (Desnoods kan ik die nog opsturen) Misschien zijn er van deze zeventien dia’s toch een of twee bruikbaar. Eventuele onderschriften:

1: De Tiber ligt diep en kent enkele stroomversnellingen.

2 en 3: De Santa Maria in Trastevere, een van de oude kerken van Rome.

4: Een hoekje van de markt op het Campo de Fiori.

5: Het Pantheon

6: Gevels nabij de Trevi-fontein.

7: De markt van keizer Trajanus op het Forum.

8, 12 en 13: (In) De tempel van Vesta op het Forum.

9: Antieke resten tegen de achtergrond van een bouwwerk uit de Renaissance.

10: Een fragment van de immense Basilika van Maxentius.

11: Triomfbogen uit het antieke Rome en koepels uit de Barok.

14: De Santa Maria in Aracoeli.

15: De San Bartolomeo op het Tibereiland.

16 en 17: Een antiek-Romeinse brug naar het Tibereiland waar in de oudheid een Asklepios-heiligdom gevestigd was.

Zó borst, wat moet dat daar?

Mark Mastenbroek

Tijdens de vroege jaren vijftig, toen ik als probleemgeval van het Openbaar Lager Onderwijs de Geert Groote School was binnengetuimeld, werden wij herhaaldelijk gewaarschuwd voor de gevolgen van het luisteren naar de radio. Je ziel zou immers, gevangen in het netwerk van de klanken die zo’n kreng uitstootte, niet alleen onvrij worden, maar unieke vermogens verliezen. En dat nog wel zonder dat je daar erg in had. Dat de school waarop ik als derde klasser was beland anders was, was ook zonder dit voorbeeld van absurde leerstelligheid iedereen duidelijk. Ouders van vriendjes uit de straat waar ik woonde, keken mij meewarig na omdat ik de Geert Gekke School bezocht en daar fluitspeelde, euritmisch op de klanken van Schubert voortbewoog, franse liedjes zong en nooit huiswerk hoefde te maken. Mijn reeds aangelegde basiskennis van rekenen en grammatica verdampte al snel en aldus ik zou volgens omstanders onherroepelijk mislukken in het leven. Om dat allemaal nog nadrukkelijker te maken had ik, als enige in de wijde omgeving van mijn thuis, ’s middags meestal vrij. Terwijl leeftijdgenootjes niet beter wisten dan dat het keurslijf van van het onderwijs van negen tot twaalf en van twee tot vier heette. Driemaal in mijn schoolcarriëre ben ik ’s middags op straat dan ook staande gehouden door een politie-agent per rijwiel, die toen nog alle tijd had om scherp in de gaten te houden of de schaarse wielrijders wel hun hand uitstaken bij het ronden van een hoek, of er niet op de stoep werd gefietst en of los rondlopende jongetjes niet spijbelden: ‘Zó borst, wat moet dat daar? Waarom zit jij niet op school?’ Eénmaal heb ik zelfs ten burele moeten uitleggen dat mijn school de dingen ánders benaderde. Ongeloof was daarbij steevast mijn deel: ‘Kijk eens aan! En hoe heet die bijzondere school van jou dan wel?’ Na telefonische verificatie bij ouders en schoolleiding (jawel!) mocht ik, hoofdschuddend nagestaard, weer de straat op. De geur van achterdocht die door de dienders werd uitgewasemd, bleef lang in de lege straten hangen.

Tijdens mijn aannamegesprek op die vreemde school was ik door een mysterieus glimlachende leraar van Nederlands-Indische afkomst gewezen op een foto van Rudolf Steiner die, gevangen in een loodzware gegutste houten lijst naar mij keek met een blik, waarvan de peilloze ernst als een vaag vermoeden tot mij doordrong. ‘Kijk maar eens goed’, zei de leraar plechtig, ‘dat is Rudolf Steiner. Hij is de grondlegger van deze school. Nu kan ik je nog niet over hem vertellen. Maar misschien zul je later ooit de behoefte voelen om nader met zijn levenswerk kennis te maken.’ Dat Rudolf Steiner in de ogen van mijn zegsman op zijn minst een heilige was, behoefde geen nadere uitleg. De school was dankzij de inspiratie die dat portret verpersoonlijkte, in het na-oorlogse Nederland een subversieve colonne. De leraren waren pioniers die, zo bleek later toen de bom barstte, zich zo veel hadden moeten ontzeggen dat zij hun sociale en morele reserves tenslotte volledig hadden opgestookt.

Thans als leraar, oog in oog met de dagelijkse praktijk van diezelfde school, vraag ik me wel eens af hoeveel collega’s van toen zich nu in hun graf zouden omdraaien. Naar mijn overtuiging zijn het er heel wat. En dat niet alleen omdat de radio inmiddels geen thema meer is. Zelfs het minstens even hardnekkige verzet tegen de televisie is goeddeels achterhaald. Bijna even radicaal als het verzet tegen school op zaterdag. Wat zouden mijn oude leraren ervan denken? In ieder geval zouden zij zich wezenloos schrikken bij het zien van bijvoorbeeld het computerlokaal waar ook ik enthousiast voor heb geijverd. Of bij het zien van de mondigheid, de snedigheid en het zelfbewustzijn van de wereldwijze leerlingen van tegenwoordig. Zij zouden helemáál van hun stokje gaan in de toneelzaal bij de halfblote meiden van klas twaalf tijdens een uitvoering van de musical Cabaret. Zo’n mijmering levert een interessante winst- en verliesrekening op. Dat Rudolf Steiner zeker na de perikelen in de media over vermeend racisme niet meer a priori als onaantastbaar en onfeilbaar wordt beschouwd is ongetwijfeld vooruitgang. Maar daarmee is de devote grondhouding van weleer, voorgoed onmogelijk geworden. Anderzijds krijgt de hooggestemde sfeer van vroeger, afgezet tegen het haast pornografisch cynisme van onze informatica-cultuur waarin het primaat van de economie ook ons als Vrije School met beide benen op de aarde dwingt (en de illusie opwekt dat we dat zelf in vrijheid gewild hebben), op zijn minst een nostalgisch tintje.

In ieder geval zijn de angsten (of heimelijke wensen) van de moeders van mijn vriendjes die bijna allemaal met dikke schooltassen en zorgelijke gezichten naar het gymnasium moesten, niet uitgekomen. Tenminste, bij mij niet. Wellicht mede dankzij het kunstzinnige element op die school raakte ik geleidelijk probleemgeval-af. Hoewel er in alle schooltypen leerlingen slagen en falen, komt het in Vrije Scholen toch iets vaker voor dat leerlingen die weinig kans meer lijken te maken, daar uiteindelijk hun unieke spoor vinden. Met of zonder radio of televisie. Díe karakteristiek is, in weerwil van het zo radicaal gewijzigde beeld dat een Vrije School in vergelijking met vroeger jaren oplevert, niet veranderd.

Een periode psychologie in klas twaalf
Mark Mastenbroek

In een elfde of twaalfde klas lijkt, vanuit het leerplan gezien, de vraag naar het fenomeen mens actueel. Het zelfbewustzijn neemt in die leeftijdsfase toe, je kunt je persoonlijke karakteristiek sterker tegenover anderen beleven en uitdragen. Er ontstaan scherpere vragen omtrent de eigen identiteit in relatie tot die van anderen. Ik herinner me uit die leeftijd nog mijn verwondering tijdens vacantiewerk in een psychiatrische inrichting. Mensen gingen daar op heel verschillende, maar altijd aangrijpende manieren over de schreef. Hier zag je de menselijke realiteit pas echt, zo meende ik. Hier zag je de gevolgen van alcohol, misbruik, concentratiekamp of andere vormen van wreedheid, die doorgaans verborgen blijven binnen de gesloten rijen van familie of groep. Tegelijkertijd was er ook een zekere mate van herkenning bij diverse psychiatrische ziektebeelden. Je zag aspecten van het eigen innerlijk versterkt, verhevigd, vóór je. Nog groter werd mijn verbazing toen ik geleidelijk ontdekte dat er nauwelijks sprake was van een coherente aanpak van de niet geringe nood die zich in die inrichting aandiende. Niemand formuleerde daar, in de omgang met vaak ernstig getraumatiseerde patiënten, een uitgangspunt, niemand omschreef in een vergadering ooit wat in zijn of haar ogen het fenomeen mens eigenlijk was. Pas als je beter oplette, merkte je dat diverse psychiaters en psychologen wel degelijk vanuit een bepaalde visie werkten. Maar die mensbeelden waren allemaal verschillend. Als patiënt was het een kwestie van blind toeval, bij wie je terechtkwam. De een gaf als het even kon direct LSD, de ander stopte de ongelukkige vol met tranquillizers. De ene psychiater koerste onwankelbaar op Freud en zijn Sexualtheorie, een ander omarmde de toen actuele Rogers die voorschreef dat de patiënt zelf zijn genezing moest bewerkstelligen. De ontdekking van het bestaan van mensbeelden in de psychiatrische inrichting, had als neveneffect dat ik ook buiten de witte muren, in allerlei sociaal-maatschap-pelijke gebeurtenissen, de gevolgen van mensbeelden ging zien.
Dat de conducteur in Amsterdam inmiddels weer terugkomt op de tram is eigenlijk het bankroet van een mensbeeld uit de jaren zeventig, dat beweerde dat de mens in wezen goed is. Het lijkt een wat deerniswekkend foutje tegenover de overmacht van het mensbeeld dat ons tegenwoordig domineert via de reclame, mode en media en dat het basisgegeven vormt van onze welvaart. Dat ook heel andere mensbeelden dan het huidige op zelfverwerkelijking en economie gebaseerde democratische, de potentie in zich dragen om de wereld te veranderen, kon een halve eeuw geleden nog te onzent aan den lijve worden ervaren. Want het Nationaal-Socialisme ijkte al haar politiek-maatschappelijke ambities aan de Uebermensch, het mensbeeld waarmee Nietzsche aan het einde van de negentiende eeuw alle heilige huisjes hoopte te vernietigen. Wie een weekje door India reist of met zijn buurjongen uit Marokko een gesprek aanknoopt, ontdekt gaandeweg hoe verschillend mensbeelden ook tegenwoordig nog kunnen zijn, hoe radicaal mensbeelden de inrichting van het dagelijks leven bepalen. Maar ook je zelfbeeld, je ambities, je idealen. Net als in die psychiatrische inrichting, lijkt ook over mensbeelden in het maatschappelijk veld om de een of andere reden nauwelijks gesproken te worden. Je moet eerst goed kijken om ze te ontdekken.

Een rijke man

Al dit soort overwegingen leken me een periode waard. In klas twaalf, en over een paar jaar, wanneer de twaalfde klas niet meer in de huidige vorm bestaat, wellicht voor klas elf. Na jaren zeuren werden de mijns inziens benodigde twee weken met moeite ontworsteld aan roostermakers en pedagogieplanners. Deze facultatieve periode, die niettemin door het merendeel van de leerlingen wordt gevolgd, begin ik meestal met te vragen hoe zij zelf, kort geformuleerd, de mens zien. Je vindt in hun antwoorden alle tegenwoordig te onzent gangbare mensbeelden terug. In de zeven twaalfde klassen die tot nog toe deze periode volgden, antwoordde slechts één leerlinge (een van onze schaarse islamitische scholieren): de mens is door God geschapen en is dus Zijn instrument. Dat het religieuze mensbeeld uit onze Westerse ziel zo goed als verdwenen is, merk je ook bij de volgende vraag die je leerlingen kunt stellen, namelijk: wat is je liefste wens. Een concept als het offer bijvoorbeeld, is daar – met uitzondering van alweer die islamitische leerlinge – niet bij. Het meest populair is de behoefte aan zelfverwerkelijking in het leven. Als je doorvraagt naar de inhoud daarvan, gaat het grosso modo om kwesties die vallen binnen de typering van de ideale mens, zoals die in de jaren vijftig door de behaviourist B.F.Skinner in Amerika is geformuleerd. Via straf en beloning realiseerden opvoedingsinstituten onder zijn inspiratie een mensensoort die happy, informed, skillful and productive zou moeten zijn.Vooral als leerlingen de eerlijkheid kunnen opbrengen om spontaan hun eerste reactie bij te dragen, merk je hoezeer dit ideaal in onze maatschappij gevestigd is. Als je spontaan reageert zeg je: ik wil een rijke man, een Porsche, een topbaan. Pas later, als je gaat nadenken, en je positie veilig gaat stellen, kom je in een andere wens-laag terecht en vertel je dat je de derde wereld wilt gaan helpen. Nog boeiender wordt het gesprek, wanneer je vervolgens de kwestie aansnijdt: hoe bereik je datgene wat je het liefste wilt?
De vraag naar het hoe lijkt nu nog theoretisch maar is in feite van direct practisch belang. De één antwoordt op klassieke wijze: ik ga hard werken. Een ander zegt: ik zie wel. Wie heeft gelijk? Opmerkelijke uitspraken en biografieën passeren de revue. Ik herinner mij een scene uit de film A Passage to India, waarin de Indiase goeroe-achtige Professor Godbole in tijden van groot sociaal tumult rustig een beetje met zijn blote voeten in een vijver peddelt. Een Brits officier, die juist alles in het werk stelt om het dreigend onheil af te wenden, bijt hem toe: jouw filosofie luidt zeker: doe niets! Waarop Professor Godbole, meesterlijk gespeeld door Alec Guiness, repliceert: My philosophy is: do what you will, the outcome will be the same. Wie heeft gelijk? Niemand? Iedereen op eigen wijze? Je raakt bij een dergelijk thema al snel aan een fenomeen als reïncarnatie en karma. Want waarom is het voor de één duidelijk dat hij altijd moet knokken en kan de ander niet anders dan meebuigen met de stroom van de rivier? Waarom heeft de één gouden handen en treft de ander telkens weer dezelfde pech bij relaties, bij werk? De één zegt over geestelijke inwerkingen van ‘buiten’: onzin, ik bepaal het allemaal zelf en doet dat (schijnbaar?) ook, de ander wéét dat zijn geluksster hem op het juiste moment van boven toelacht. Je leert elkaar wél kennen in de vaak intense gesprekken die aldus ontstaan. In die zin lijkt deze periode een goede voorbereiding op de biografieweek aan het einde van de schoolloopbaan.

Bidden om genade

Een andere invalshoek om verschillen beleefbaar te maken, is de beschrijving van psychiatrische ziektebeelden. Het is overigens opmerkelijk, hoeveel leerlingen nog allerlei soms hilarisch beschreven dwanghandelingen volvoeren. Op bepaalde trottoirtegens stappen, lantaarnpalen aanraken, een balpen indrukken om onheil af te wenden; het lijken magische herinneringen aan een oertijd waarin wij tovenaars waren. Inmiddels is de sfeer doorgaans veilig genoeg om bij de beschrijving van een ingewikkeld fenomeen als hysterie van diverse kanten herkenning te kunnen horen. Ook het manisch-depressieve syndroom is voor velen in lichte mate herkenbaar. Daartegenover roept de raadselachtige, bizarre eenzaamheid van de schizofrenie zelden kreten van herkenning op. Evenmin als de, vaak tot criminele recidive leidende psychopathie, waarin mededogen noch zelfmedelijden bestaan. De superieure innerlijke kracht van de ‘echte’ psychopaat kan, in combinatie met een haast helderziende scherpte voor de zwakheden van anderen, ook bewondering opwekken. Zoals in de film Primal Fear, waarbij de hele klas overtuigd raakte dat de hoofdpersoon, een jonge moordenaar, aan het Meervoudig Persoonlijkheids Syndroom (MPS) leed, maar pas helemaal aan het einde onthulde hij zijn ware aard, na zo ongeveer de de halve wereld naar zijn hand gezet te hebben.
De meest kernachtige omschrijving van een neurose die ik ooit een psychiater hoorde uitspreken, luidde: je houdt A voor B. Gelukkig kennen we dat allemaal. Dat wordt ook duidelijk wanneer je leerlingen vraagt: wat is je grootste angst? Afgezien van de terechte angsten voor gevaar, voor pijn, voor de dood, voor het grote Niets, zijn veel angsten subjecief. En vallen dus onder het cliché: neurotisch. Armoede, alleen achterblijven of geen partner kunnen krijgen zijn daarbij in de meerderheid. Je denkt dat iedereen je in de steek laat, terwijl je in feite het stralende middelpunt bent. Talloze variaties (van leerlingen zelf, van bekenden, familie) daarvan komen spontaan op. Bij een beetje tegenslag voelt de door intelligent netwerken tot aanzien gekomen bewoner van een riante villa aan de Cote d’Azur zich opeens weer de arme ongeletterde zoon van de bananenkoopman op de Dappermarkt die hij ooit was. Grote en kleine trauma’s uit de jeugd blijven op die manier hun tol eisen, maar leiden ook tot de noodzaak van compensatie, façadegedrag en activiteit. Ook daar kunnen leerlingen helder en eerlijk over zijn. Normaal gesproken blijft de schade van dergelijk gedrag binnen de perken. Maar het kan anders gaan. De oorlogsveteraan die tijdens de politionele acties in Indonesië niet voor niets de bijnaam Billy Butcher had verworven en die, hoewel er geen spoor van schuldgevoel bij hem leefde, wel elke vijf minuten dwangmatig zijn handen moest wassen, zette als een van de eersten in Nederland een serie wasserettes op. Met succes. Maar ook die honderden wasmachinetrommels konden uiteindelijk het bloed niet wegwassen dat zich ergens op een geheim plekje in zijn ziel had vastgezet. Dus: alcohol. En hoe! Wat doe je eraan?
Freud zou zeggen: neem plaats op de bank en vertel over je dromen, je associaties, zodat je leert wat er aan de hand is en het met je onderbewuste driften op een accoordje kunt gooien. Arthur Janov, de ontdekker van de oerschreeuwtherapie uit de jaren zeventig zou verordonneren: drie dagen alleen zonder alcohol of tv en dan via rollenspelen terug naar het moment waar de ellende begon, weer kind worden, hulpeloos schreeuwen om je moeder. Anna Terruwe, de helaas vergeten vrouwelijke psychiater die in de jaren zestig de bevestigingstheorie lanceerde zou zeggen: genees deze mens door hem vanuit interesse vragen te stellen, hem aldus te bevestigen in zijn bestaan, door eventueel een passende partner voor hem te zoeken. Een New-Age-counselor zou voorstellen: zie de zin van dit probleem voor jouw persoonlijke ontwikkeling. Een Imam zou zeggen: wend je tot God, val op je knieëen en bid om genade. In een twaalfde klas kunnen al die mogelijkheden naast elkaar als meer of minder redelijk worden beleefd.

Feest!

Het behandelen van de temperamenten levert een zinvolle en vaak vrolijk stemmende bijdrage om jezelf en anderen beter te kunnen begrijpen en hanteren. Want het temperament (een herijking van een visie uit Hellas vanuit het antroposofische mensbeeld) is de grote veroorzaker van problemen op de werkvloer en van ellende in de sfeer van relaties. Het is dat element in je structuur, waardoor je altijd weer op een bepaalde wijze reageert. De één zal, oog in oog met een agressieve verkeersdeelnemer die hem uitscheldt, verstijven en zich pas tien minuten later realiseren: dát had ik moeten zeggen, terwijl de ander de klap al uitgedeeld heeft voordat hij er erg in had. Je kunt na het beschrijven van temperamenten even heerlijk etiketten plakken. Op elkaar, op die ene charmant-rommelige lerares die altijd haar sleutels kwijt is, maar ondertussen ieder gefluister, elk spiekpoginkje in de gaten heeft en dat vervolgens weer even snel vergeet. Het is feest. Om vervolgens te ontdekken dat het bepalen van het temperament niet zo eenvoudig is als het lijkt. Die altijd even snedige klasgenoot die moeiteloos een volle zaal tot daverende lachsalvo’s weet op te zwepen, blijkt op de keper beschouwd helemaal niet het standaardtype van de sanguinicus. Zijn humor blijkt juist aan melancholie ontsproten.
De werkelijkheid is vaak genoeg niet wat zij lijkt. De zoektocht naar de richting-gevende krachten die leerlingen op de drempel naar de maatschappij in zichzelf en hun omgeving aantreffen, kan hun vaardigheid in de omgang daarmee vergroten. Het kan tenslotte een interessante slot-vraag zijn, wááraan leerlingen houvast zouden hebben in noodsituaties. Hoewel de meesten natuurlijk nog geen notie hebben van hoe een werkelijk uitzichtloze situatie eruitziet, lijken hun antwoorden toch een voorschot op de innerlijke kracht die in hen groeit. Vaak komen zij ook met bewonderenswaardige voorbeelden. Mandela natuurlijk, maar soms ook een grootvader die vanuit Auschwitz alleen terughinkte naar Nederland. En we kijken naar het VPRO-tv-programma Nauwgezet en Wanhopig, waarin de Spaanse politicus Jorge Semprún vertelt hoe hij strompelend langs de oprijlaan van concentratiekamp Buchenwald in de sneeuw een grote beuk ontwaart en even perplex blijft staan. Vanwege de schoonheid van dit levende wezen en de filosofische meerwaarde die het zien van de boom bij hem oproept. Via de Urpflanze van Goethe ervoer hij het eeuwigheidsaspect dat de boom in de sneeuw vertegenwoordigde. En was weer even: gelukkig.

Mark Mastenbroek

De laatste jaren heb ik me wel eens afgevraagd: waarom gaan vertegenwoordigers van onze vrijeschool nooit met hun problemen naar het Goetheanum te Dornach? Want er zijn heel wat principiële kwesties die eigenlijk schreeuwen om inzicht, beleid en visie. En op die plek, even ten Zuiden van Basel, bevindt zich toch de oerbron van wat de vrijescholen tot vrijeschool maakt! De plek waar het antroposofisch mens- en wereldbeeld werd bevestigd in een gebouw en in een vereniging.

Natuurlijk is deze gedachte in eerste instantie schertsend bedoeld, maar, naarmate ik hier langer bij stil sta, in de diepte ook weer niet. Want met de kerstbijeenkomst in 1923 te Dornach – de zogenoemde Weihnachtstagung – is een vereniging in het leven geroepen die geacht werd een unieke signatuur te dragen. De bedoeling was om een juridisch kader te vormen voor een ‘Gesellschaft’ die weliswaar op aarde in de fysieke wereld gegrondvest was, maar tegelijkertijd inspiratie ontving die rechtstreeks uit de geestelijke wereld zou komen. Van daaruit zouden impulsen over alle geledingen van de antroposofische beweging worden uitgestraald. Min of meer naar het voorbeeld van de Theosofische Vereniging. De ‘Theosophical Society’, die binnen enkele decennia was uitgegroeid tot een machtig, wereldomspannend orgaan, werd geleid door ‘Meesters’. Deze hoge ingewijden openbaarden zich niet in fysieke gedaante, maar op het etherische of astrale plan. Om boodschappen van de Meesters te ontvangen moest je dus over bovenzinnelijke vermogens beschikken.

In het Goetheanum huist de ‘Hochschule für Geisteswissenschaft’ met verschillende secties. Een van die afdelingen is de ‘Paedagogische Sektion’, een afdeling die het onderwijskundige veld van de beweging wereldwijd zou scholen en inspireren. En dat oorspronkelijk in wisselwerking met de Meesters die men van de Theosofie al bij naam kende.

Dus zou je denken: we leggen de vraag omtrent de eisen die de overheid onze scholen momenteel stelt, voor aan de ingewijden die op het astrale plan de vereniging zouden moeten inspireren en van visie en advies zouden voorzien.

Het zou mij niet verbazen als de eerste reactie op bovenstaande regels zou luiden: die ‘meester’ Mastenbroek is knetter. En Inderdaad, waarom zouden we in hemelsnaam naar Dornach reizen als we met capabele beleidsmakers heel goed de eigen problemen de baas kunnen? Bovendien zijn er binnen de antroposofische onderwijspraktijk allerlei instellingen die begeleiden, overleggen en er zijn ook heel wat collega’s die zo nu en dan daadwerkelijk afreizen naar Dornach om een congres of seminar te bezoeken en aldus inspiratie op te doen vanuit het antroposofisch mensbeeld. Thema’s als schoolgrootte, religie in het onderwijs, kunstzinnig onderwijs, gezond makend onderwijs, omgaan met de geest van deze tijd, het staat voor wie wil, allemaal op de agenda. In zekere zin zijn ook de mysteriespelen van Steiner, die daar worden opgevoerd, middelen om zicht te krijgen op een geestelijke wereld. Maar meesters worden daar al lang niet meer geconsulteerd. Voor zover ik weet, tenminste.

Als ik naar ‘mijn vrijeschool’ kijk en me afvraag: wie gaan er nu naar dit soort bijeenkomsten in Dornach, dan is het antwoord: enkelingen. Nooit is het schoolmanagement bij mijn weten collectief aan een dergelijke pelgrimstocht begonnen. Andersom is er ook nooit enige poging tot contact ondernomen. Bij mijn weten heeft de Paedagogische Sektion de Amsterdamse vrijeschool nooit aangesproken met een dringend verzoek om bepaalde beleidsvoornemens nog eens grondig te bezien. Bijvoorbeeld om weer een intern deel in het leven te roepen, bestaande uit leraren die het antroposofisch mensbeeld kunnen uitdragen en hanteren en die van daaruit de koers van de school bepalen.

Ik kan inmiddels een flink stuk vrijeschoolgeschiedenis overzien. In 1953 werd ik aangemeld als leerling van de derde klas aan de Geert Groote School. Ik werd aldaar ontvangen door mijnheer Soesman, een enigszins op afbeeldingen van de Boeddha lijkende Indische Nederlander met een eminente uitstraling. Na ons onderhoud voerde hij me naar de hal en hield daar beleefd halt onder een portret van Rudolf Steiner, gevat in een zware gegutste mahoniehouten lijst en sprak: Kijk maar eens goed Mark, dit is nu dokter Steiner. Hij is de inspirator van onze school. Misschien komt er in jouw leven nog eens een moment waarop je je met zijn levenswerk wil gaan verbinden.

Tijdens die korte scene werd één ding duidelijk: Daar hing de foto van een heilige. En al snel zou duidelijk worden dat de leraren ten diepste bevlogen waren door de idealen van de vrijeschool en dat zij niet alleen een enorme persoonlijke inzet leverden, maar ook in vergelijking met hun reguliere collega’s maar een schijntje verdienden. De school was een eenzame en ook met misprijzen bejegende pionier in onderwijsland tijdens die jaren. Wanneer je als leerling op die school zat, was je eigenlijk geschift. In ieder geval betekende dit dat je het in het reguliere onderwijs niet kon bolwerken. De leraren moesten dag aan dag opboksen tegen dit soort oordelen.

Terug naar vandaag. Een van de leidinggevende docenten van onze school vertrok onlangs naar een andere vrijeschool. In zijn afscheidsbrief aan de leraren sprak deze mij dierbare collega zijn vertrouwen uit dat zijn opvolger samen met leraren en management-team garant zou staan voor een goede bedrijfsvoering.

Een goede bedrijfsvoering…. In 1953 zou binnen onze school niemand het ook maar voor mogelijk hebben gehouden om een dergelijk ideaal uit te spreken. Terwijl in die dagen de school was getekend door bittere armoede. In de jaren 70 toen de school dankzij participatie aan het
middenschoolexperiment opeens zeer welvarend werd, evenmin. In weerwil van die royale middelen bleven de leraren dankzij een zelfgekozen maatschap, erg weinig verdienen. Zelfs tijdens de eerste jaren van het nieuwe millennium zou een aldus geformuleerd motto in niemands hoofd opgekomen zijn. En in vergelijking met 1953 is de school thans onmetelijk rijk.

En natuurlijk gaan we met onze tijd mee en natuurlijk moeten we de zaken in bestuurlijk en financieel opzicht op een rijtje hebben want we worden er op afgerekend. En natuurlijk hebben we nu een management team, een rector, een conrector en is de school twaalf keer groter dan in 1953. En niet te vergeten: de overheid heeft zijn greep op de school tot in de verste uithoeken versterkt.

Het laatste wat ik beoog is een verheerlijking van het verleden. Geenszins. Want als je met andere ogen kijkt dan is vandaag de dag ook een portie schijnheiligheid weg die in mijn ogen toch nog wel eens dreigde. Weg is ook de neiging om alleen binnen het eigen wereldje bezig te zijn. Weg is ook het toch wel ruimschoots aanwezige gevoel dat alleen wij als vrijeschool de waarheid in pacht hebben. Wij ‘hebben’ immers Rudolf Steiner!

In 1953 gingen van onze school enkelingen wel eens naar Dornach. Ook vandaag de dag is dat nog wel eens het geval. Maar niet om daar het orakel van Delphi te raadplegen. Die mogelijkheid was allang toe gesneeuwd door de hectische gang van zaken die na Steiners dood losbarstte. Bovendien kun je de vraag stellen of het in onze tijd wel de bedoeling is om Meesters te bevragen die per definitie een hoge status hebben en dus niet direct in een geest van gelijkwaardigheid, van overleg, van wisselwerking van ideeën en van democratie opereren.

Maar je kunt nog wel eens met een schuin oog naar het verschil tussen toen en nu kijken en je afvragen: hoeveel collega’s hebben nog een echte verbinding met de antroposofie? Inmiddels kun je ook op de vrijeschool onbehoorlijk verdienen, een carrière opbouwen, ambitie verwerkelijken.
Daarbij valt me op dat collega’s steeds minder bereid zijn extra tijd in te zetten als dat niet kan worden gedeclareerd. Donderdagavond vergaderen? Geen sprake van! Een toneelstuk repeteren in het weekeinde? Hoe kom je erbij? Bovendien is het alarm daar niet op geprogrammeerd. Tja. Wat zouden de Meesters daar van vinden? Bestaan zij überhaupt? En zo ja, hoe? En waar? Wie raadpleegt hen nog?

Mark Mastenbroek
markmarkmast.nl

Mark Mastenbroek

Voedsel voor de ziel

Er is een film waarin uitvoerig wordt getoond hoe het project ‘The Gates’ in Central Park New York
tot stand is gekomen. The Gates was een idee van de Bulgaarse kunstenaar Christo Navatchieff en
zijn partner Jeanne Claude. Het betrof de plaatsing van meer dan zevenduizend oranjerode poortjes
van metaal, waarbij aan de bovenste balk telkens een goudgele lap textiel was bevestigd. Het was
een miljoenen dollars kostende gebeurtenis en het heeft maar twee weken bestaan, van 12 tot 27
februari 2005.

Zoals veel Land-Art projecten van Christo werkte dit megalomane kunstwerk polariserend. Je was óf
diep geraakt óf je wees het grondig af. The Gates vergde vele jaren van voorbereiding en ook in
logistiek opzicht was het een enorme klus om al die poortjes op tijd op solide wijze geplaatst te
krijgen. Maar toen het eenmaal gereed was werd het Central Park, tegen een lichte winterse
sneeuwlaag, grondig getransformeerd. Je werd uitgenodigd om er met nieuwe ogen naar te kijken.

Er werden in de film verschillende personen geïnterviewd. De meesten waren kunstkenners of
officials die beroepshalve met The Gates verbonden waren. Maar er werden ook twee jonge mannen
bevraagd die, aan de onderkant van de samenleving, het park ’s nachts als hun slaapgelegenheid
gebruikten. Ook hen werd gevraagd wat zij van deze opstelling vonden.

De eerste geïnterviewde zei dat je hier in alle openbaarheid kon zien hoe iemand die al rijk en
beroemd was, alles kon doen wat hij wilde. Hij kon ‘een drol draaien en heel de gemeenschap stond
te juichen en hij werd er nóg rijker mee’. De tweede dakloze merkte op dat iedereen altijd maar
denkt dat daklozen eten nodig hebben. Maar, zo zei hij, dat is een misverstand. Honger is niet ons
ding. ‘Wij verlangen in de eerste plaats naar voedsel voor de ziel’. En in zijn beleving was dit
kunstwerk van Christo spijs voor zijn ziel. Hij was dankbaar.

Wanneer men mij vraagt wat ik de vrijescholen zou toewensen, dan is het antwoord daarop in
bovenstaande schets weergegeven. Ik ken zelf eigenlijk maar één vrijeschool, het Geert Groote in
Amsterdam waar ik in de derde klas als probleemgeval ben aangemeld in 1953. Ik heb er tot en met
de 13 e klas als leerling gezeten en vanaf 1970 was ik er leraar kunstgeschiedenis, handenarbeid en
psychologie. Volgend schooljaar ben ik officieel gepensioneerd.

Maar de twee zo verschillende belevingen die in Central Park worden uitgesproken vertellen een
verhaal dat in mijn optiek voor alle vrijescholen geldigheid bezit. Het zegt dat, als de menselijke ziel
geen voedsel krijgt, zijn zielenleven verhongert, vaak zonder dat hij dat zelf in de gaten heeft. En dat,
als de mens in zijn jeugd niet geleerd heeft om zijn zielenleven te vervullen, hij ook oog in oog met
iets dat van waarde is, niet meer kan zien dan de kale uiterlijke werkelijkheid.

Uit eigen ervaring kan ik melden dat het dankzij ‘voedsel voor de ziel’ gelukt is om mij als
probleemgeval weer langzaam op de rails te krijgen. En voedsel voor de ziel werd in de jaren vijftig
en zestig met meer vanzelfsprekendheid aangeboden dan thans. Let wel, ik zal zeker niet vertellen
dat vroeger alles beter was in de vrijeschool. Ik zou met even veel recht kunnen zeggen: integendeel.
Toch was er indertijd sprake van een opmerkelijk fenomeen, waarvan ik meen dat het in onze tijd op
zijn minst met enige aandacht kan worden bekeken:

Aan het Geert Groote heb ik mijn eindexamenopleiding gevolgd. Toen was dat HBS-b, vergelijkbaar
met het VWO van thans, alleen behelsde het HBS-b 13 vakken. Naarmate we in de tiende, elfde en
twaalfde klas kwamen, vroegen wij ons steeds luider en dringender af: waar blijft nu eigenlijk onze
eindexamenopleiding? Hoe moeten wij straks nog een beetje slagen? Want in vergelijking met onze
leeftijdgenoten uit het reguliere circuit, weten we niks. Ouders van reguliere vriendjes keken
meewarig naar onze resultaten: ‘Hebben jullie dan nog altijd geen gonio gehad? –Pggg!’ We voelden
ons op vliesdun ijs staan. We hadden ook nauwelijks huiswerk, in flagrante tegenstelling tot onze
leeftijdgenoten elders.

Docenten reageerden steevast met een geruststellende boodschap. ‘Heus, jongelui, dat komt
allemaal wel goed. Jullie hebben nog een dertiende klas en dan zal het crescendo gaan. Heb maar
vertrouwen.’ Nu, dat vertrouwen werd toch niet helemaal tot een levensovertuiging. Want wij
hadden wel een periode over Faust, we hadden zes weken bouwkunde, we hadden Parcival, we
zongen Franse liedjes… allemaal leuk en diepzinnig, maar op geen enkele wijze bruikbaar voor het
eindexamen. Meenden we.

De groep leerlingen waarvan ik deel uitmaakte, vier in getal, ging op voor het staatsexamen. De
Amsterdamse vrijeschool had geen HBS-b-status en moest de lessen in de dertiende klas uit eigen
middelen bekostigen. Dat was duur, dus werd het aantal uren waar mogelijk beperkt. De leraren
verdienden dankzij de maatschap waarvan zij deel uitmaakten, in vergelijking met hun reguliere
collega’s maar een schijntje. Het financiële offer dat zij brachten voor slechts vier leerlingen was dus
niet gering.

Voor het schriftelijk gedeelte gingen wij naar een zaal in de Amsterdamse binnenstad, voor het
mondeling gedeelte moesten wij naar Den Haag. De examendocenten aldaar kwamen allemaal uit
het reguliere onderwijs.

Natuurlijk werden wij in klas 13 getraind om het eindexamen af te leggen. Maar die voorbereiding
was naar reguliere maatstaven gemeten, toch gering. Niettemin slaagden alle betreffende leerlingen
over de volle breedte met hoge cijfers. Drie leerlingen van onze groep hoorden tot de top tien van
dat schooljaar. En die tendens zou langere tijd zo blijven.

Was dit een bizar toeval of de oogst van een stelletje streng geselecteerde hoogbegaafde leerlingen?
Nee. Naar mijn overtuiging waren die eindexamenresultaten zo goed, omdat al die ‘voedsel voor de
ziel’-elementen vaardigheden opleverden die, hoewel niet lineair op het eindexamen gericht, toch
bruikbaar waren voor een eindexamentraject.

Bij Faust schoolde je inzicht in het menselijk handelen, je schoolde gevoel voor taal, voor de Duitse
taal. In de periode bouwkunde werd je ruimtelijk-praktisch inzicht aangescherpt waardoor je bij een
vak als stereometrie een voorsprong kon verwerven, Parcival deed een beroep op het scholen van de
vaardigheid om op flexibele wijze verborgen betekenissen achter een tekst te lezen.

Natuurlijk doe ik alhier verslag van een tijd waarin de greep van het landelijke
onderwijsmanagement veel geringer was dan thans. Tegenwoordig ontkom je niet aan een overkill
aan vereiste lesinhouden, toetsingscriteria, handelingsdelen en gestandaardiseerde verslagleggingen.
Bovendien is de 13 e klas verdwenen en nu dreigt de 6-jarige havo eveneens beentje te worden
gelicht. Kortom, van bovenaf straalt het eindexamen op steeds dwingender wijze onze scholen
binnen. Het behandelen van de kunst voor de doden uit Egypte in klas 9 voor het vak
kunstgeschiedenis: niet examenrelevant, terwijl het menskundig vanuit zijn mystieke gloed juist zo
prachtig op de innerlijke staat van een negende klasser anticipeert.

Al deze ontwikkelingen dreigen de vrijeschool in een positie van angst te dwingen. Angst om de norm
niet te halen, angst om door ouders en inspectie afgerekend te worden, angst om leerlingen te

verliezen en het is onvermijdelijk dat er vakken en inhouden sneuvelen die ons dierbaar zijn. Dat
neemt niet weg dat er wel degelijk mogelijkheden bestaan om door de kieren van de wetgeving licht
te laten schijnen dat het antroposofisch mensbeeld recht doet. Al zijn het maar kleine dingen. Aan de
afbeelding van een Egyptisch beeld kun je ook de vaardigheid van beeldende analyse opdoen. Maar
nog belangrijker is, dat leerlingen ervaren dat achter de vrijeschool een kwaliteit schuilgaat die de
docenten inspireert en die het reguliere belang overstijgt.

Maar je moet wel een dosis inspiratie en vertrouwen in stelling brengen. Beslist meer dan in de jaren
zestig. Want als je even niet oplet, word je door de inspectie neergezet als zwakke school en dat wil
niemand. Er zijn vrijescholen die als streefdoel hebben: een excellente school worden. En dat klinkt
uitdagend, bovendien wil je als vrijeschool ook niet buiten de maatschappelijker realiteit staan. Toch
lijkt het belangrijk om te weten dat je aldus binnen een behaviouristisch mensbeeld opereert: ‘We
are the champions, there’s no time for losers!’ Een mensbeeld dat ook op een dosis realiteitszin
stoelt. Daar moet je dan wel bewust voor kiezen, althans voor een gedeelte. Het mooiste zou in mijn
optiek toch zijn, dat je als vrijeschool er als primaire doelstelling voor kiest om bovenal een
vrijeschool te blijven. Om vervolgens als neveneffect een excellente school te worden. Volgens mij is
dat mogelijk, wanneer een team van bevlogen vrijeschooldocenten met enthousiasme en
inventiviteit haar idealen hooghoudt.

Mark Mastenbroek

Toggle Content goes hereNiet best, allemaal

Mark Mastenbroek

Na afloop van een drukbezochte uitvoering door het bovenbouwkoor van het Geert Groote College
te Amsterdam, werd ik aangesproken door een oud-leerling. En zoals dat wel vaker gebeurt wanneer
een van die duizenden individuen je pad kruist, moest ik enigszins beschaamd uitroepen. ‘Wat is
jouw naam ook alweer?’ Ik liet de vraag klinken alsof die naam al bijna voor op mijn tong lag, maar
dat was niet zo. Het duurde ook even voordat ik Menno Knap geleidelijk weer in beeld kreeg en me
realiseerde dat ik ergens in de vroege jaren zeventig ook nog zijn klassenleraar was geweest. Niet
best, allemaal.
Maar het zou nog heftiger worden: ‘Jij hebt mij nog van school gestuurd. In de tiende.’ Ik stond
perplex. Ik? Hem? Van school gestuurd? Ik moest door een steenhard geworden aardlaag in mijn
herinneringsvermogen boren om – heel langzaam – een beeld te krijgen van een voorval dat ik in de
vergetelheid had opgeborgen. ‘Maar weet je,’ vervolgde Menno, ‘ik had het niet gedaan. En ik heb er
nog altijd verdriet van. Elke dag.’ Hij schoot vol. Want die gebeurtenis had, zo gaf hij aan, zijn
levensloop bepaald.
Ik was inmiddels bij de les. De affaire Menno Knap was, kort samengevat een incident geweest
waarbij een brommer van een leerling was stukgetrapt. En alle vingers leken naar Menno te wijzen,
die niet bepaald als een brave jongeman te boek stond. Het werd een scenario met enkele zittingen
waarbij ik als beginnende mentor werd geassisteerd door een ervaren collega voor wie ik veel
respect had. Tijdens het derdegraadsverhoor dat mijn collega op Menno losliet, voelde ik me
geleidelijk steeds ongemakkelijker worden. Want er was geen sluitend bewijs, geen smoking gun. En
iemand is onschuldig totdat het tegendeel bewezen is. Hoewel ik formeel wellicht de
verantwoordelijkheid droeg, was het die gepokt en gemazelde docent die aangaf dat Menno als hij
niet bekende, zijn biezen kon pakken. En wel meteen. Een beslissing die je in die jaren als school
zonder enig probleem kon nemen. En Menno bekende niet, dus hij ging. En ik voelde me onmachtig
om in te grijpen.
Enkele weken na onze ontmoeting bij het concert, zat ik met Menno op een zonnig terras in de
Amsterdamse Pijp. Zijn verhaal had me aangegrepen. Je realiseert je in alle scherpte hoezeer een
beslissing van een school – van jou – iemands biografie op een volledig ander spoor kan zetten,
kortom, wat een enorme verantwoordelijkheid je hebt. Ik was benieuwd hoe zijn leven na die
gebeurtenis was verlopen. Hoe ontvouwt zich een bestaan, wanneer je op twijfelachtige gronden
abrupt van een vrijeschool wordt weggestuurd. Ik vroeg hem hoe zijn leven was verlopen na die
ingreep. Maar een caféterras leek uiteindelijk niet geschikt om een dergelijk ingrijpend gesprek
volledig recht te doen. We besloten opnieuw bij elkaar te komen. Enkele weken later zaten we bij mij
thuis.
Ik was verrast toen Menno vertelde dat hij de eerste drie maanden na zijn vertrek elke dag
terugkeerde naar zijn oude school en wrokkig in de leerlingenkantine ging zitten tot zijn oude maten
naar huis of naar een les vertrokken. Kennelijk was dat indertijd niemand echt opgevallen. Officieel
was hij inmiddels leerling van de Kweekschool voor de Handel geworden. Maar hij kon er niet aarden
en spijbelde hevig. Na die drie verloren maanden zocht hij werk in de horeca en kwam terecht in Club
FF, een discotheek waar veel leerlingen van het Geert Groote College en het Montessorilyceum
kwamen. Van barkeeper werd hij allengs DJ. Het vormde het begin van een stormachtige carrière. Hij
draaide plaatjes in allerlei aan ingewijden bekende nachtclubs zoals Odeon, Dansen bij Jansen en

Richter. Ik vroeg hem wat je moet kunnen om een goede DJ te zijn. Zijn reactie was onmiddellijk: ‘Je
moet op een vrijeschool hebben gezeten.’ Hij meende het.
Tijdens de jaren die volgden oriënteerde hij zich verder in de branche door bij allerlei
uitgaansgelegenheden te gaan kijken en door met muziek bezig te zijn. Niet zozeer als uitvoerend
musicus, maar achter de knoppen van het mengpaneel. In de club Jazzland verdiende hij voor die tijd
en voor zijn leeftijd meer dan royaal. Hij had zijn rijbewijs, een auto, woonde op kamers en het leven
lachte hem toe. In Jazzland traden ook bandjes op. Dan hoefde hij geen plaatjes te draaien en werd
als vanzelf bij die bands – waaronder Spargo – geluidstechnicus. Als een selfmademan bouwde hij
zijn vaardigheden verder uit, leerde mixen en creëerde manieren om met geluidsfragmenten creatief
om te gaan. Toen Spargo een superhit in de top tien scoorde met You and Me zat hij ineens door het
hele land achter de knoppen.
Menno was 24 toen hij vanuit die dynamiek samen met een vriend een eigen bedrijf oprichtte, Audio
Amsterdam. Het werd best een forse onderneming. Er werd bij evenementen en in discotheken
muziek gedraaid en met de revenuen investeerde hij in het bedrijf. Maar al snel vond zijn partner
hem niet goed genoeg en kocht hem uit. Hij realiseerde zich op dat moment pas goed dat hij geen
enkel diploma bezat. Het leverde een crisisje op. Maar al snel keerde het tij. Zijn toenmalige partner
Ottolien werkte bij een reclamebureau en later bij de film. Via relaties in die sector kwam Menno de
filmwereld in. Hij had daartoe een jaar stage gelopen bij Holland Equipment, een bedrijf dat expertise
op het gebied van filmcamera’s, lenzen en camera-assistentie verleende. Nogal wat cameramannen
die hij binnen die sector ontmoette waren oud-leerlingen van het GGCA en zo trok hij als dertiger
heel Europa door. Als ik vraag welke kwaliteiten die beroepsrichting vereiste, bleek het te gaan om te
weten wat lenzen doen, om creativiteit, om in beelden te kunnen denken en jezelf promoten.
Tenslotte werkte je heel vaak ’s nachts en overal waren aantrekkelijke jonge vrouwen. Je moest dus
eigenlijk vrijgezel zijn. Dat laatste was hem niet gegeven. Hij ontmoette Astrid en in 1998 werd hun
zoon David geboren.
Rond die tijd stichtte hij een nieuw bedrijf: Pronto, een casting studio. De partner waarmee hij
Pronto runde, had zijn kinderen op de vrijeschool in Haarlem. Er werd daarom van de weeromstuit
veel gepraat en geklaagd over die vrijeschool. De partner werd uitgekocht. Menno maakte nu
filmpjes voor een heel scala aan klanten, maar hij bleek allesbehalve zakelijk, vergat belasting te
betalen, de boekhouding was een puinhoop en zo ging Pronto in 2010 failliet.
Er brak nu een zware tijd aan. Zijn hele gezin, met inmiddels twee zoons, ging gedurende ruim vier
jaar in de schuldsanering, kwam onder curatele en moest van netto 700 euro per maand zien te
leven. Astrid moest een baan zoeken, Menno ook, in weerwil van binnenstormende depressies en
crises waarin alcohol zijn houvast vormde. Hij was immers gewend als feestganger onder de mensen
te leven en moest opeens over iedere pietepeuterige aankoop verantwoording afleggen. Ieder
extraatje dat binnenkwam verdween in de schuldsanering. Het legde ook een zware wissel op zijn
partner.
Ondertussen werd hij nog eens heviger dan ooit geplaagd door een droom die hij na zijn vertrek van
school regelmatig incasseerde. In die droom zat hij als volwassen man tussen jonge leerlingen. Het
waren zijn kameraden van toen tijdens een les aan het Geert Groote. Hij wilde nu per sé zijn
eindexamen halen, zette alles op alles maar telkens weer werd op smartelijke wijze duidelijk dat dit
niet zou gaan lukken. Het was om alle moed bij te verliezen.
Aanvankelijk zaten zijn beide zoons in het reguliere basisonderwijs. Maar toen de middelbare school
voor hen in beeld kwam en open dagen werden bezocht, raakte zijn oudste zoon direct enthousiast
voor de vrije Tobiasschool voor speciaal onderwijs en twee jaar later koos zijn jongste zoon Vincent

vol overgave voor het Geert Groote College. Daarmee kwam heel het drama weer bij Menno in
beeld. Tegelijkertijd begonnen de huwelijksproblemen na het beëindigen van de schuldsanering pas
echt. Voordien konden zij zich geen gedoe permitteren, dus nu brak het los. Maar Menno kreeg nu
wel een vaste baan. Hij rijdt nog steeds als chauffeur voor de Bloedbank half Nederland door. En
komt met zijn lading bloed ook bij antroposofische artsenpraktijken binnen en ontdekt daar de
kwaliteit van de antroposofische geneeskunde. En hij is trots op zijn beide zoons, zij zijn allebei met
dank aan de vrijeschool, geslaagd in het leven.
Natuurlijk dringt zich de vraag op wat er gebeurd zou zijn wanneer hij niet in klas 10 van school was
gestuurd. Menno is daar tamelijk relativerend over. Wellicht was hij naar de filmacademie gegaan en
was hij op meer gestructureerde wijze aan zijn zoektocht door het leven begonnen, maar ja… In ieder
geval heeft hij ervaren wat het betekent om in een uitzichtloze situatie uiteindelijk toch ruiter te
paard te blijven.
Ik kan me voorstellen dat er vanuit de school nog wel iets goed te maken valt, opper ik tenslotte.
Maar nee, wat hem betreft was het eerste gesprek dat wij hadden op het caféterras voor hem al
genoeg. Hij voelde zich daar voor het eerst herkend en erkend in zijn verdriet. En sinds dat gesprek
heeft zijn droomkwelgeest hem ’s nachts niet meer besprongen en is zijn wrok weg: ‘Ik ben toch blij
dat het gelopen is zoals het gelopen is . ’t Is klaar. Wat ik aan die paar jaar vrijeschool heb gehad, kan
ik iedereen aanraden. Het heeft vruchtbaar gewerkt.’
Mark Mastenbroek

Geheel conform het vrijeschool-leerplan kreeg ik het vak dierkunde in de vierde klas van de benedenbouw (nu groep 6). Het was de belangrijkste lesserie van het jaar, zoveel werd duidelijk. We werden door onze vaardige klassen-juf ingebed in een wereld waarin elk dier zijn strikt eigen innerlijkheid vertegenwoordigde. En al die eigenaardigheden vond je ook weer terug bij de mens. Zo kreeg je dus op een levendige wijze elementen van jezelf te zien en leerde je jezelf, zonder dat jij je daarvan al te bewust was, ook wel een beetje kennen en hanteren.

Zoals gebruikelijk op de vrijeschool werd het jaar afgesloten met een getuigschrift. De voorpagina van dat getuigschrift werd door onze juf met fraaie tekeningen of waterverven verlucht. En in het hart van die tekening stond een tekst. Een persoonlijk woord aan de ouders of de leerling, een gedicht, een tip of waarschuwing of zelfs een gebed. Onze klassenlerares had naar aanleiding van die
lessen dierkunde een zevental dieren uitgekozen waarmee zij elke leerling zou vergelijken. Sommige leerlingen waren naar haar overtuiging een leeuw, anderen een adelaar, een olifant, een beer… dat soort werk. En bij elk dier hoorde een vaste tekst waarmee uiteindelijk die leerling gekarakteriseerd werd.

Op de dag van de uitreiking heerste er enige spanning. Want welk dier zou jij ‘zijn’ volgens dat getuigschrift? Welnu, ik was… een pinguïn! Diepe teleurstelling maakte zich van mij meester. De bijbehorende tekst maakte het alleen maar erger. Er stond: ‘Pinguïns zijn deftige heren. Zij doen soms wat vreemd, maar willen toch leren.’ Er zaten nog twee leerlingen in de klas die ook een
pinguïn waren, maar daar voelde ik absoluut geen verwantschap mee. Zij waren tevreden met die tekst. Met hen een potje klagen had dus geen zin.

Ik moest aan dit voorval denken, toen ik het boek van Henk Kranenborg, de Hermes-ervaring, in handen kreeg. Dat boek is niet zo gemakkelijk te karakteriseren. Het is nog het beste te omschrijven als een scholingsweg voor de ziel. Het is ontstaan dankzij de ontmoeting met… een eekhoorntje.
Jawel!

In het Amsterdamse Bos vond de eerste ontmoeting van Henk met een eekhoorn plaats. Het kondigde zich aan als een licht geritsel. Het duurde niet lang of hij zag nog juist een roestbruine pluimstaart verdwijnen tussen de takken. De dagen die daarop volgden kwam de eekhoorn steeds directer, steeds betekenisvoller in beeld. Het kwam uiteindelijk tot een langer durend oogcontact, waardoor een sterke emotie werd opgeroepen. Hij had het gevoel op een belangrijk spoor terecht te zijn gekomen. Henk besloot alles te lezen wat over de eekhoorn te weten valt. Zijn betrokkenheid groeide. Met als gevolg dat hij zelfs ging proberen zich in het dagelijks leven de dartele grondhouding van de eekhoorn eigen te maken. Dat besluit zou grote gevolgen hebben. Zo kon hij een slepend conflict met zijn werkgever heel anders benaderen waardoor de beklemming van dat meningsverschil werd opgelost. Die nieuwe karakteristiek zorgde er ook voor, dat hij meer speelsheid aan vergaderingen kon bijdragen. En die speelsheid deed weer zijn eigen werk. Uiteindelijk resulteerde dat in een andere baan en een verhuizing. Al snel doemt dan de vraag op: Wie of wat is die eekhoorn eigenlijk?

Henk schrijft: ‘De beweeglijkheid van de eekhoorn, de onverwachtheid van onze ontmoetingen en zijn luchtsprongen deden me steeds sterker denken aan de gevleugelde Hermes, bij de Romeinen Mercurius. Hij was in de mythologie de ordeverstoorder, boodschapper van de goden en tevens de begeleider van de zielen in overgangen als van leven naar dood (…). De snelle Hermes doorbreekt het dagelijks patroon waardoor je even een andere dimensie ingaat.’ Zo volgt Henk het spoor van Hermes op vier terreinen waarop je hem kunt tegenkomen: In de mythologie, de alchemie, de psychologie en de fenomenologie. Maar die vier terreinen bieden elk weer aparte aspecten, gezichtspunten en hoofdstukken. We worden geconfronteerd met een indrukwekkend veelzijdige compilatie van eigenschappen en gebeurtenissen die het wezen van Hermes uitdrukken en zijn daden in hun context plaatsen. Niet gehinderd door overwegingen van moraliteit en fatsoen, breekt Hermes vastgeroeste structuren open en zegt in principe altijd ‘ja’ tegen de werkelijkheid die voor hem ligt.

Het is indrukwekkend om te lezen hoe raak en helder Henk de vele aspecten en verbindingen met Hermes weergeeft. Al lezend heb je het gevoel te laveren tussen een dagboek en een encyclopedie. Soms duizelt het een beetje, omdat je allang vergeten bent wie bijvoorbeeld Hephaistos ook alweer was, of hoe we Priapus moeten waarderen. Gelukkig heeft de auteur een lijst ingevoegd waar alle behandelde goden kort worden gekarakteriseerd. Zo wordt ook ieder hoofdstuk afgesloten met een samenvatting en met een gedicht waarmee Henk zijn innerlijke verhouding tot de inhoud verwoordt.

Bevinden we ons in het eerste gedeelte nog min of meer op bekend terrein – de Griekse mythologie – in het volgende gedeelte duikt de auteur in de wereld van de alchemie. Daar immers werd in de late middeleeuwen een nieuwe betrekking met de Griekse mythologie aangelegd. De alchemie wordt beleefbaar als een proces dat leven brengt in je ‘ik ‘ door diep-luisteren. We treffen een veelheid aan benaderingen die tot een gewenste vervolmaking kunnen leiden. Mooi en leerzaam zijn de beschouwingen over het zwart, het wit en het rood als metafoor van stadia in onze ontwikkelingsweg. We lezen verder over magische handelingen, chemische processen waarin vloeistoffen worden gemengd en over bidden en werken waardoor het dagelijkse reilen en zeilen op
een hoger plan wordt gebracht, om maar een paar elementen te noemen. Ook hier staat Hermes in allerlei aspecten achter de coulissen.

Veel inhouden van de alchemie waren voor mij nieuw. Er zitten ook prachtige beelden en verhalen tussen. Mij fascineerde het verhaal over de ‘grot van de blinde vissen’. Zij waren het symbool van het gegeven dat de mens ooit een tweede paar ogen bezat. Met die ogen was hij in staat om de ‘grote geesten’ waar te nemen en een ‘grote jager’ te worden. Maar die zintuigen zijn verkwanseld, verloren gegaan. Omdat de mensen jaloers werden op de Grote Geesten. Maar in de grot worden die verloren gewaande ogen bewaard. De mens moet een verre reis ondernemen om uit de grot van de blinde vissen met levensgevaar die ogen weer terug te krijgen. En welke rol speelt Hermes daarbij? En wat betekent dit allemaal voor jou in de praktijk van alledag? In ieder geval, zo leren wij, kom je er niet zonder mededogen en moed. Vertaal dat maar eens naar je eigen leefsituatie. Het derde deel behandelt de wereld van de psychologie. En zo staan we op vele manieren oog in oog met onszelf. Sigmund Freud bezat een indrukwekkende verzameling kunstwerken. Zo’n dertig jaar geleden heb ik een tentoonstelling van die kunstwerken bezocht. Ik was verrast. Zelf had ik verwacht dat Freud het surrealisme van kunstenaars als Dalí zou omarmen. Hij werd dan ook met veel nadruk uitgenodigd voor de opening van de grote surrealisme-tentoonstelling in 1924. Het merendeel van die collectie betrof echter originele beelden uit het antieke Hellas. Achteraf bezien logisch. De surrealisten ontleenden hun inspiratie aan het concept van het onderbewuste, de psychoanalyse en de Traumdeutung van Freud. Dat lijkt misschien een spectaculair schokkend beeld op te leveren waarin het verwant is aan het surrealisme, maar wanneer je wat dieper afdaalt en met Freud en Jung de onbewuste motieven van de mens in beeld krijgt, dan tref je daar goden uit Hellas. Want heel die losgeslagen tumultueus-genotzuchtige manier waarop de goden van de Olympus met elkaar omgingen is voor ons mensen direct invoelbaar, het is herkenbare psychologie en nogal eens ten diepste immoreel. Freud kwam naar de opening van de surrealisten. Maar vond het niks. ‘Spelende
kinderen!’ liet hij zich verstoord ontvallen en verliet de tentoonstelling zo snel als de welvoeglijkheid dat toeliet. Want in zijn ogen ontbeerden deze surrealisten iedere diepgang. (Overigens is het predicaat ‘spelende kinderen’ op de keper beschouwd zo ongunstig nog niet, maar dit terzijde.)

Begrippen als Thanatos (doodsdrift), of de lotgevallen van Oedipus staan model voor drijfveren van deze tijd en hun tragiek. De koningszoon Paris wordt door drie godinnen bedreigd en omgekocht. Want hij moet zeggen wie van hen de schoonste is. Uit die onderbewuste regionen stamt de innerlijke dwang die wij maar niet kunnen afschudden en die we ontkennen, compenseren met
carrière, façade of roes (met alcohol als de mysteriedrank in de tempel van Dionysos). In het spanningsveld tussen maakbaarheid en vluchtgedrag vinden we in dit boek talloze beelden en strategieën die we in symbolische vorm ook uit de mythologie kennen.

Wanneer je het vierde deel van deze uitgave openslaat en de vele dwarsverbindingen doorbladert, realiseer je je dat heel dit boek voor een groot deel vanuit de fenomenologie geschreven is. Het vrij van oordelen waarnemen van vaak alledaagse dingen die voor ons liggen, schept uiteindelijk de ruimte voor het geheim dat achter alle verschijnselen verscholen ligt. We vinden een bespiegeling over onderwijs, alwaar een fascinerend concept als de pre-logische werkelijkheid wordt geïntroduceerd. En op een andere pagina vinden we een tip die zegt: waar je valt, ligt je schat. In dit vierde deel treffen we ook beschouwingen over samenwerkingsvormen op de werkvloer, dynamische oordeelsvorming, de effecten van werken ten behoeve van een ander waarbij je je egoïsme opzij zet. Je leert bovendien niet alleen denken en samenhangen begrijpen, je leert vooral: spelen, loslaten, toestaan, meebewegen, oordelen laten vallen. En uiteindelijk zijn we, meekijkend over de schouder van Henk na al die verheven inzichten, gewoon een tuintje aan het verzorgen, of een klaslokaal aan het inrichten. En landt heel deze uit verheven regionen puttende zoektocht op de grond.

Kortom, de scholingsweg voor de ziel biedt een bewonderenswaardige overdaad aan mogelijkheden om vanuit jouw positie wegen te vinden om met de karakteristiek van een god uit het antieke Hellas, vastgeroeste structuren op zijn minst een beetje open te breken. Met dank aan de eekhoorn. Als vanzelf kwam bij mij gaandeweg de vraag naar boven omtrent de identiteit van de pinguïn waarin ik mijzelf niet herkende. Ik ben er nog niet aan begonnen. Maar ik ben er inmiddels wel steeds sterker van overtuigd dat achter ieder dier een bewoner van de kosmos schuil gaat waarvan veel te leren valt. Aan de hand van dit boek leer je achter de façade te kijken die wij in onze cultuur hebben opgebouwd en treft daar … ja… eigenlijk treffen we de grote geesten van weleer in een nieuwe jas.

Mark Mastenbroek